Gepost op

Dankrede van Götz Aly voor de toekenning van de Geschwister Scholl-Preis 2018

München, Ludwig Maximilians-Universiteit, 19 november 2018

Dankrede van Götz Aly voor de toekenning van de Geschwister Scholl-Preis 2018 voor zijn boek Europa tegen de Joden, gepubliceerd in de Süddeutsche Zeitung van 20 november 2018.

Slaapwandelend naar de afgrond

Waarom bleef de Weiße Rose zo geïsoleerd? Waarom stelde het Duitse volk zich zo apathisch op tegenover verschrikkelijke misdaden?

Door Götz Aly

Op een en dezelfde dag, 18 februari 1943, vonden twee gebeurtenissen plaats die geschiedenis zouden schrijven. Om 11 uur in de ochtend verstrooiden de studenten Hans en Sophie Scholl in het gebouw van de Universiteit van München tegen de regering gerichte vlugschriften en werden daarbij door een plichtsbewuste conciërge betrapt; om 5 uur in de middag hield Joseph Goebbels in het Berlijnse Sportpaleis de redevoering die uitmondde in de vraag: ‘Willen jullie de totale oorlog?’

Goebbels reageerde op Stalingrad, riep op tot vastbesloten strijd en stelde tot slot deze vraag die een woest gebruld ja losmaakte: ‘Zijn jullie het ermee eens dat je kop eraf gaat als je je tegen de oorlog keert?’ Via de Rijksomroep bereikte de toespraak tientallen miljoenen luisteraars en soldaten te velde.

Evenals Goebbels trokken de opstandige jongelui van de Weiße Rose de consequenties uit de catastrofe van Stalingrad. Zij zagen deze als teken aan de wand, dat de Duitsers moest aansporen zich te ontdoen van de heerschappij van de vernietiging en zelfvernietiging. Dit moest niet met wapengeweld gebeuren, maar ‘door de kracht van de geest’, door overtuigende argumenten. ‘De doden van Stalingrad bezweren het ons’, stond in het laatste vermenigvuldigde vlugschrift te lezen.

Wat de publieke opinie betreft, stonden de kansen van de Weiße Rose op een stemmingsomslag niet slecht. Maar in de praktijk bleek het een kansloze missie. Hoe valt deze kloof te verklaren? Laten we de heersende stemming nagaan aan de hand van twee indicatoren waarvoor studenten van mijn Frankfurter seminar in 2006 data opgeduikeld hebben. De eerste indicator betreft de tot afschrikking strekkende terreur waarvan de nationaalsocialistische regering zich meende te moeten bedienen om de eigen bevolking op de juiste koers te houden. We zetten daartoe de doodvonnissen wegens politieke en defaitistische strafbare feiten op een rijtje die het Volksgerechtshof tussen 1934 en 1944 uitsprak tegen onderdanen van het Duitse Rijk. Voor de zes jaren vanaf 1934 tot eind 1939 betrof dit 28 doodvonnissen, in de daaropvolgende drie oorlogsjaren 130, in de beide laatste oorlogsjaren 869. Dat wil zeggen: rond 80 procent van de terechtstellingen van Duitsers vond plaats in de periode na Stalingrad.

Aan de tweede indicator laat zich het slinkende vertrouwen van de bevolking in de politieke leiding afmeten. Tot september 1944 konden nabestaanden overlijdensadvertenties voor in de strijd gevallen familieleden zelf opstellen, waarvoor doorgaans twee op het oog vergelijkbare, maar wezenlijk verschillende formuleringen gebruikt werden: ‘… gevallen voor Führer, volk en vaderland’ dan wel ‘… gevallen voor volk en vaderland’. In het Frankfurter Volksblatt, de lokale editie van de Völkischer Beobachter, was de Führervermelding per eerste kwartaal 1943 van oorspronkelijk 90 tot 30 procent geslonken, in de burgerlijke Frankfurter Zeitung van 60 tot 10 procent. Waarom echter leidde dit geconstateerde afnemende vertrouwen in de Duitse leiding niet tot het massaal onthouden van steun? Waarom bleef de Weiße Rose zo geïsoleerd?

Nadat Sophie Scholl, Hans Scholl en Christoph Probst als eersten op 18 en 20 januari opgepakt waren, velden de rechters van het Volksgerechtshof reeds op 22 februari, de daaropvolgende maandag, de doodvonnissen in de rechtszaal van het Paleis van Justitie in München. De schriftelijke motivering luidde: In hun oproep ‘aan alle Duitsers’, die de beklaagden openlijk bekend hadden, voorspelden zij ‘de nederlaag van Duitsland in de oorlog’, ze maakten propaganda voor de ‘bevrijdingsoorlog tegen het “nationaalsocialistische Untermenschentum”’ en formuleerden ‘eisen in de zin van formele liberale democratie’. Voorzittend rechter Roland Freisler verweet de 23-jarige beklaagde Probst, destijds al vader van drie kleine kinderen, dat hij ‘de Führer als militaire flessentrekker beschimpt’ had en voorts ‘een apolitiek mens, dus überhaupt geen man’ was. Zo staat het letterlijk in het vonnis te lezen. (Tussen haakjes: ik behoor tot de generatie van de achtenzestigers. Mag ik mijn toenmalige geestverwanten er aldus aan herinneren wie – lang voor 1968 – de trias politica [machtenscheiding] en rechtsstaat als ‘liberale formele democratie’ verachtte en de ‘politieke mens’ als waarde op zich ophemelde.)

Naast Stalingrad is er sprake van een tweede thematische parallel tussen de teksten van de Weiße Rose en de redevoering van Goebbels. In vlugschrift nr. II, samengesteld in de zomer van 1942, lezen we: ‘Niet over het Jodenvraagstuk willen we in ons blad spreken, geen verdedigingsrede opstellen – nee, alleen als voorbeeld willen we kort het feit noemen, het feit dat sinds de verovering van Polen driehonderdduizend Joden in dat land op beestachtige wijze vermoord werden. Hier zien we de verschrikkelijkste misdaad tegen de menselijke waardigheid, een misdaad die geen gelijke kent in de hele geschiedenis van de mensheid’

De jongelui die in juli 1942 dit schreven, hadden weet van 300.000 vermoorde Joden (in werkelijkheid waren dit er medio 1942 ongeveer 2 miljoen), en ze hadden weet van de moord- en schanddaden die tegen christelijke Polen begaan waren. Latere Duitse historici laakten en laken het feit dat sommigen binnen de Weiße Rose nu en dan anti-Joodse gevoelens koesterden, geestdrift opbrachten voor de Hitlerjugend, gendermatig met zichzelf in de knoop zaten of verder iets uitgespookt hadden dat niet helemaal aan onze huidige maatstaven beantwoordt. Ik vind dergelijke oordelen achteraf zelfingenomen en hooghartig. Feit blijft: de studentleden van de Weiße Rose en hun mentor professor Kurt Huber waren gedurende de eerste helft van de oorlog tot inkeer gekomen. Ze kozen niet langer de gemakkelijke weg om met de grote stroom mee te zwemmen en besloten tot principieel verzet tegen het nationaalsocialistische regime van massamoordenaars waartoe de Algemene Rechten van de Mens verplichten. Daarom schreven ze: ‘Ook de Joden zijn toch mensen – men mag tegenover het Jodenvraagstuk staan zoals men wil – en op mensen werd dit gepleegd’ – een massamoord zonder weerga.

In hetzelfde vlugschrift vroegen de auteurs zich vertwijfeld af: ‘Waarom stelt het Duitse volk zich zo apathisch op tegenover al deze afschuwelijke, mensonterende misdaden?’ Het neemt kennis van de feiten, maar legt ze algauw ‘ad acta’ om ‘opnieuw stompzinnig door te suffen’. Op deze manier geeft de overgrote meerderheid van de Duitsers ‘deze fascistische misdadigers moed en de gelegenheid huis te blijven houden – en dat doen ze ook.’

Ook voor ons hedendaagse Duitsers, inbegrepen historici, is deze in 1942 gestelde vraag lastig te beantwoorden. Hoe konden overigens doodgewone Duitsers al deze moorden begaan of stilzwijgend laten gebeuren? Waarom ‘bleven ze stompzinnig doorsuffen’ door het niet te willen weten en te verdringen?

Dezelfde veelvuldige stompzinnige apathie en gedweeheid kwamen op deze 18e februari 1943 ook tot uiting op de Universiteit van München. De ooggetuige Helmut Goetz berichtte: ‘Om 12 uur kon ik de universiteit niet meer uitkomen omdat alle uitgangen en telefoonhokjes versperd waren. Er was geroezemoes, maar verder gebeurde er niets, ook niet toen een jong meisje door twee Gestapobeambten door de meute heen afgevoerd werd. Ik was te laf om mijn mond open te doen. Maar ik was ook geschokt door de treurige passiviteit van de aanwezige studenten, die zo onbegrijpelijk stompzinnig waren om zich achter de kort daarop verschenen rector magnificus te scharen die iets over hoogverraders, enzovoort zwatelde.’

De blokkade werd na ruim een uur opgeheven, en volgens getuigenis van de rector magnificus van de Ludwig Maximilians-Universiteit, Walther Wüst, en ‘alle betrokken instanties’, hadden de opgesloten studenten zich tijdens ‘de uitgevoerde politieactie’ onberispelijk gedragen.

Vanwaar al dit aanpassen en wegduiken? Een belangrijk antwoord op deze vraag is te vinden in de redevoering over de ‘totale oorlog’. Goebbels wierp het parool ‘overwinning of ondergang’ in de strijd en motiveerde dit door op de moord op de Joden te zinspelen: ‘Achter de aanstormende Sovjetdivisies ontwaren we reeds de Joodse liquidatiecommando’s’, oreerde hij en hij sprak tussen neus en lippen door: ‘Men zal, wil ik hierbij zeggen, in dit verband ook onze consequente Jodenpolitiek kunnen begrijpen.’ Bij wie het nog altijd niet wilde begrijpen, hamerde Goebbels er seconden later in dat Duitsland het Jodendom ‘met de meest radicale tegenmiddelen’ bestrijden zou en hij voegde eraan toe: de ‘gigantische strijd tegen deze wereldpest mag slechts eindigen met de overwinning’; want ‘iedereen weet dat deze oorlog, wanneer wij hem verliezen, ons allen te gronde zal richten’.

Met de nauw verhulde toespraak over het moorden drong de leiding het eigen volk een verstard fatalisme, een stom zwijgen op. Hermann Göring had daarvoor, op 4 oktober 1942, al naar dit middel gegrepen tijdens zijn Erntedankrede (dankrede voor de oogst). De spreker beloofde hogere vleesrantsoenen om – in een reeds kritische situatie – de wil te schragen om vol te houden. Maar dat leek hem niet genoeg. Daarom dwong hij de wil af vol te houden. Terwijl Duitsers dag na dag meerdere duizenden Joden in de gaskamers van Bełżec, Sobibór en Treblinka vermoordden, kwam Göring in de slotzinnen van zijn toespraak ogenschijnlijk lukraak over de Joden te spreken: ‘Duits volk, je moet weten, wanneer de oorlog wordt verloren, ga je te gronde. De Jood staat met zijn oneindige haat achter deze vernietigingsgedachte. En iemand kan dan zeggen dat hij democraat of plutocraat of sociaaldemocraat of communist of nazi is, het zal hem worst zijn. De Jood ziet alleen de Duitser. En maken jullie je daarover geen illusies: deze oorlog wordt gewonnen omdat hij gewonnen moet worden.’

In weinig verhullende codetaal bedreigden Göring, Goebbels en Hitler hun volk met de gevolgen van het voortgaande moorden en roven door Duitsers. Daarmee namen ze de kleine Duitse profiteurs, meelopers, toekijkers en zwijgers in gijzeling en dwongen hun loyaliteit af.

Volgens het principe ‘mitgegangen, mitgefangen, mitgehangen’ [‘meegesleept, mede opgepakt, mede opgehangen’] zette de staatsleiding de massamoorden vanaf 1942 succesvol in als middel om de Duitsers gedwee te houden en protest en weigering zo mogelijk in de kiem te smoren.

Het effect van deze politiek werd geconstateerd door Britse officieren die in het voorjaar van 1943 aan het Afrikafront drie Duitse marinesoldaten verhoorden. De verse krijgsgevangenen toonden zich ‘oprecht geschokt over het massale, koelbloedige moorden’ in Polen en Rusland. Toen de ondervragers doorvroegen, trad hun ‘grootste zorg’ aan het licht: ‘de vrees dat Duitsland de oorlog kon verliezen en de Joden Duitsland dan voor deze bloedbaden zouden laten boeten.’ Al met al kwamen uit deze verhoren direct na gevangenneming het ‘wijdverbreide schuldgevoel’ naar voren en de algemene beduchtheid dat op ‘de door Duitsers begane misdaden’ ‘wraak zonder onderscheid des persoons op de hele natie’ volgen zou.

In de tweede helft van de oorlog werd de onmiskenbare wil van de meerderheid van de Duitsers om vol te houden niet meer gevoed door geloof in de Führer en de nazi-ideologie, maar door de halfbewuste, maar telkens herhaalde opzettelijke toespeling op het gegeven dat als gevolg van de ongehoorde misdaden men alle bruggen achter zich had afgebroken en er geen weg terug was.

Heel duidelijk had Thomas Mann al in november 1941 op de samenhang tussen misdaden en blinde wil om vol te houden gewezen toen hij een van zijn op het Duitse publiek gerichte door de bbc uitgezonden radiotoespraken voorlas: ‘Het onuitsprekelijke dat in Rusland, dat met de Polen en Joden gebeurd is en gebeurt, weten jullie, maar willen jullie liever niet weten uit terechte huiver voor het eveneens onuitsprekelijke, de reusachtig gegroeide haat die op zekere dag, wanneer jullie volks- en machinekracht het begeeft, op jullie zal terugslaan. (…) Jullie leiders, die jullie tot al deze schanddaden hebben verleid, houden jullie voor: Nu hebben jullie ze begaan, nu zijn jullie onlosmakelijk aan ons vastgeketend, nu moeten jullie tot het bittere einde volhouden, anders barst boven jullie hoofd de hel los.’

Precies zo verklaarde de uitgeweken advocaat, socialist en politicoloog Franz Neumann in 1944 het geringe verzet tegen de ontegenzeggelijk zo zelfvernietigende oorlog. Ook hij ging ervan uit dat de Duitse leiders hun volk ‘in een collectieve schuld verstrikt’ hadden en concludeerde: ‘De betrokkenheid bij een dermate ongehoord misdrijf als de uitroeiing van de Oost-Europese Joden maakte de Duitse Wehrmacht, het Duitse beambtendom en de brede massa van de bevolking tot mededaders en medeplichtigen aan het misdrijf en maakte het hun onmogelijk uit de naziboot te stappen.’

Zo bezien moeten de misdaden van het nationaalsocialistische Duitsland ook als doelgericht instrument begrepen worden dat werd ingezet om het eigen volk te corrumperen en te kluisteren. De ergste massamoorden hielpen de objectief onhoudbare, op ondergang middels zelfmoord afkoersende naziheerschappij op heel effectieve wijze in het zadel te houden. De combinatie van gedeeld profijt en gedeelde verantwoordelijkheid voor misdaden smeedde volk en leiding aaneen.

Anders dan later wat graag werd aangenomen, kwam de these van collectieve schuld dus niet uit de koker van de geallieerde overwinnaars. De nationaalsocialistische heersers hadden deze bedacht als middel tot grootscheepse politieke integratie van de eigen bevolking in de heerschappij van het kwaad. Na de terecht zo betitelde ineenstorting in mei 1945 bleef de door zovele Duitsers verwachte, door hun leiders zo vaak als vurig teken aan de wand geschilderde wraak uit. Al bleef het geloof eraan hardnekkig. Het werd tot uitvlucht, zoals Hannah Arendt in 1949 bij haar bezoek aan Duitsland vaststelde: ‘De hardnekkige veronderstelling dat er een uitgewerkt plan voor wraakneming (door de geallieerden) bestaat’ of in elk geval heeft bestaan, ‘moet als geruststellend argument aantonen dat alle mensen in gelijke mate zondaren zijn’.

Daarbij kwam wat door middel van de oorlog nog extra aangezwengeld kon worden: ‘De totstandbrenging van een onontkoombare wij-stemming, het gevoel dat er voortdurend iets gaande was, er iets stond te gebeuren,’ zoals de politicoloog Wilhelm Hennis het in 1968 formuleerde. Victor Klemperers winkelier Vogel verwoordde ditzelfde gegeven midden in het gewelddadige jaar 1938 van Oostenrijks ‘aansluiting’ kort en bondig zo: ‘Het lijkt wel alsof ik in de bioscoop zit.’

De naziheerschappij kon alleen voortbestaan door in de grootste versnelling over te schakelen – ‘als een draaitol die alleen door zijn snelle omwenteling in balans kan blijven.’ Om niet om te vallen moest zij wel uitlopen op oorlog, zoals de uitgeweken liberale econoom Wilhelm Röpke al in 1938 voorspelde. Goebbels bevestigde zijn analyse toen hij de door hem gewenste, steeds verder opgevoerde oorlog in september 1943 met een ‘voortdenderende d-trein’ vergeleek: ‘Wie onderweg uitstapt, breekt zijn nek. [De oorlog] heeft een afmeting aangenomen die het onder alle omstandigheden geraden lijkt te maken de wapenen in de hand te houden en het leven met alle middelen te verdedigen. Wie de wapenen neerlegt, heeft verloren en wordt meedogenloos uitgeschakeld.’

Volgens diezelfde logica werden de opgepakte leden van de Weiße Rose op 22 februari 1943 ‘meedogenloos uitgeschakeld’. Nadat om halftwee in de middag de doodvonnissen uitgesproken waren, werden deze om vijf uur in de namiddag in het tuchthuis München-Stadelheim middels de valbijl voltrokken.

Exact een uur later kwamen 3000 studenten, dat betrof driekwart van alle ingeschreven studenten, bijeen voor een betoging in het groot auditorium van de Ludwig Maximilians-Universiteit, die vanwege plaatsgebrek per luidspreker in de overdekte binnenplaats werd uitgezonden. Studentenleider dr. Julius Dörfler van de gouw München-Opper-Beieren eiste dat dergelijke landverraders voortaan aan de eerste de beste boom opgeknoopt werden. Zijn woorden oogstten een- en andermaal ‘stormachtig bijval’. De bijeengekomen studenten gaven blijk van ‘hun verachting voor de kuiperijen’ van hun zojuist terechtgestelde studiegenoten en van hun ‘vastbesloten wil te blijven strijden voor de eindzege, hun onverbrekelijke trouw en opofferingsbereidheid jegens volk en Führer’. Tot zover de officiële berichtgeving door de rector magnificus. De toenmalige studente Li Magold getuigde in 1965: ‘De betoging in het auditorium maximum behoort tot de afschuwelijkste herinneringen die mij van die jaren bijgebleven zijn. Honderden studenten betuigden joelend en roffelend hun bijval aan de verklikker en pedel van de universiteit, en hij nam deze staand met gestrekte rechterarm in ontvangst.’

Terwijl de academische jeugd van de Ludwig Maximilians-Universiteit instemmend applaudisseerde, noteerde Joseph Goebbels in zijn werkjournaal: ‘In München zijn enkele studenten als staatsvijanden ontmaskerd en ter dood veroordeeld. Ik ben ervoor dat de doodvonnissen uitgevoerd worden.’ In de Münchner Neuesten Nachrichten verscheen op 23 februari een kort bericht waarin de drie terechtgestelden als ‘landverraders’, ‘verdorven sujetten’ en ‘typische einzelgängers’ gebrandmerkt werden.

Einzelgängers bleven ze inderdaad. Al met al draait onze huidige herinneringspolitiek om identificatie met de slachtoffers. Parallel daaraan worden van de daders bijkans buitenaardse executeurs gemaakt, en de 3000 studenten zijn nog nooit onderwerp van systematisch onderzoek of uitvoerige berichtgeving geweest. Deze wijze van herinneren doet ons al te gemakkelijk vergeten hoezeer de eigen ouders, grootouders of overgrootouders de regering Hitler lang actief gesteund hebben, tot min of meer overtuigde meelopers of betrouwbare passieve steunpilaren van de geweldsheerschappij behoord hebben. Dichter bij ons dan Christoph Probst, Sophie en Hans Scholl staan ook vandaag degenen die op 22 februari 1943 in het groot auditorium van de universiteit de justitiële moord op drie medestudenten luid of minder luid applaudisserend en met roffelende voeten verwelkomden. Wie wil weten hoe de misdaden van het nationaalsocialistische Duitsland mogelijk werden, moet zich met de Weiße Rose afvragen waarom de Duitsers in ‘stompzinnig slaapwandelen’ vervallen waren.

Gepost op

Europa tegen de Joden, Warum die Europeanen?

Remco Ensel, 4 november 2018

Götz Aly schreef een ontnuchterende alternatieve geschiedenis van twintigste-eeuwse Europese samenwerking met als belangrijkste ingrediënten afgunst, profijt, radicaal-nationalisme en de directe betrokkenheid van vele gewone burgers bij antisemitisch geweld.

In Europa tegen de Joden pikt de Duitse historicus Götz Aly de draad op van zijn eerdere studies over de Jodenvervolging. Meest bekend is waarschijnlijk Warum die Deutschen? Warum die Juden? waarin de historicus de Duitsers aan een psychologisch onderzoek onderwerpt. Neid oftewel afgunst was de algemene noemer waaronder Aly de prikkelende vragen uit de titel van deze veelbesproken studie van een antwoord trachtte te voorzien. Afgunst over de succesvolle sociale stijging van Joden en hun overwegend geslaagde aanpassing aan de snelle modernisering van Duitsland zorgden voor een breed gevoeld verlangen de Joodse minderheid op haar plaats te wijzen en uit de samenleving te bannen. Europa tegen de Joden is te lezen als een ambitieuze poging een aantal van de eerdere bevindingen nogmaals onder de loep te nemen en ditmaal in een vergelijkend onderzoek: Warum die Europeanen?

Het is deze keer niet slechts Duitsland maar het Europese continent als geheel dat terechtstaat voor de genocide. Misschien wilde de historicus met zijn nieuwe boek ook enkele critici van repliek dienen. Immers, de Holocaust was zonder twijfel een Duits project, maar tegelijkertijd kan moeilijk worden volgehouden dat het gewelddadig antisemitisme pas na 1933 de kop opstak. Zo leest Europa tegen de Joden als een indringende verhandeling over de opkomst van geïnstitutionaliseerde Jodenhaat zoals die vanaf het einde van de negentiende eeuw door Europese volkeren en staten werd uitgedragen. Uitmondend in de massamoord op zes miljoen mede-Europeanen.

Het boek is gecomponeerd langs twee assen. De eerste is die van het terugkerend mechanisme van haat en afgunst waarvan Europa rond de eeuwwisseling doortrokken raakte. Overal vertaalde dit zich in discriminerende maatregelen tegen Joden: inperking van hun deelname aan het onderwijs door beperkende quota of andere beletsels, de afkondiging van studie- en beroepsverboden en de selectieve inzet van belastingen die Joden extra hard troffen. Met de ontluisterende kracht van de herhaling toont Europa tegen de Joden hoe gedurende het gehele interbellum overheden en georganiseerde burgers steeds weer opnieuw uit hetzelfde vaatje tapten. Fascinerend om te lezen is het terugkerende pleidooi – voor, tijdens en na de twee wereldoorlogen – voor een verplichte zondagssluiting of de verplaatsing van de wekelijkse markt naar de zaterdag om de Joodse middenstand de wind uit de zeilen te nemen. In Polen en Roemenië mochten Joodse studenten Medicijnen op een gegeven moment alleen nog in Joodse lijken snijden. De trend bestond erin Joden zoveel mogelijk naar de marge van het maatschappelijk leven te verbannen en de economie te ‘ontjoodsen’. Initiatieven of steun voor deze maatregelen waren te vinden in alle geledingen van de samenleving. Vijanden vonden elkaar in hun haat tegen de Joden met als gemene deler het profijt dat marginalisering en uitsluiting zou opleveren.

Op veel plaatsen komt het tot geweld tegen Joden. Meest bekend zijn de pogroms in het Russische Rijk, maar Götz Aly laat zien hoe op veel meer plaatsen en ver voor 1933 Joodse gemeenschappen zich schrap moesten zetten tegen het gevaar van plundering en geweld. De terreur, plundering, verkrachting en verjaging in de decennia voor de Eerste Wereldoorlog en daarna waren niet slechts de vege voortekenen van de Shoah, maar kenden een eigen dynamiek. Ze zorgden ook voor een ervaringsgeschiedenis waar later op kon worden teruggevallen door daders en slachtoffers. In 1937 beschreef de Roemeense schrijver Mihail Sebastian in zijn dagboek de toenemende Jodenhaat. Het begon met schelden en pesterijen en mondde uit in een beroepsverbod dat hij in januari 1938 opgelegd kreeg. Sebastians vriend, zo valt in zijn dagboek te lezen, steunde niettemin het aanblijven van de huidige regering, want ‘wat na haar komt, zal oneindig erger zijn’. Sebastian laat stap voor stap zien tot op welke angstaanjagende hoogte zijn vriend gelijk zou krijgen. De meeste van die stappen hadden zich in de vijftig jaar daarvoor al ergens in Europa voorgedaan.

De tweede as in Europa tegen de Joden is de chronologie van fatale ontwikkelingen die gezamenlijk een verklaring bieden voor de zo breed gedragen haatpropaganda, uitsluiting en geweld waaraan Europese Joden ten prooi vielen vanaf het einde van de negentiende eeuw. De afgunst, de jaloezie en verbittering ten aanzien van de vermeende maatschappelijke positie van Joden speelden hierin een grote rol, maar Aly plaatst deze gevoelens van onvrede over de snelle modernisering en de ongelijke sociale stijging in een breder verklaringskader. Als kanttekening moet worden gezegd dat Aly van de historicus Yuri Slezkine de stelling overneemt dat Joden door hun idealen, drang naar verbetering van hun lot en aanpassingsvermogen het in de twintigste eeuw bijzonder goed hebben gedaan als sociale stijgers en winnaars van de modernisering. Naast de oude plattelandsbevolking en het nieuwe stedelijk proletariaat wisten Joden zich overal op te werken tot de maatschappelijke bovenlaag.

Een groot deel van de oorzaak voor het desondanks op drift raken van de Joden in Europa legt Aly bij de succesvolle verspreiding van nationalistische ideologieën die al voor de Eerste Wereldoorlog Roemenen, Polen, Grieken, Litouwers, Oekraïners en ook Fransen en Duitsers ertoe aanzetten om te gaan denken in termen van uitsluiting en zuivering. De volgende stap wordt gezet na de oorlog toen ditzelfde nationalisme de leidraad werd in internationaal beleid. De nationale grenzen werden herschikt om de deur vervolgens op slot te draaien. Zo werden vervolgden afgesneden van hun enige uitweg uit de haat, de onteigening en de roof. Roemenisering, litouwisering, hongarisering, hellenisering, polonisering, tsjechisering of, relatief laat, arisering – zo stelt Aly – waren variaties op dezelfde melodie: het tot tweederangsburgers verklaren van Joden. Ook in communistisch Rusland speelde dit nationalistische vertoog een steeds grotere rol: van het invoeren van identificatiepapieren met etnische vermelding, de russificeren en het tot vijandige ideologieën verklaren van zionisme en het sociaaldemocratische bundisme.

Het radicaal-nationalisme en de etnische zuivering leidden overal in Europa tot de uitruil van bevolkingsgroepen. Hierbij gingen herstelmaatregelen om tegemoet te komen aan de effecten van de Eerste Wereldoorlog geruisloos over in geplande bevolkingszuivering. Aly wijdt een intrigerende paragraaf aan de systematische, met bureaucratische middelen uitgevoerde, selectie van de lokale bevolking in de Elzas. In dit grensgebied worden op basis van de geboorteplaats van ouders en grootouders de Duitsers van de Fransen gescheiden. Nooit eerder, aldus Aly, kende Europa een zo rigoureus doorgevoerde bevolkingspolitiek.

De strategie van vlucht en emigratie wordt bemoeilijkt. In plaats daarvan zijn er in het interbellum van bovenaf opgelegde ‘bevolkingstransfers’, ‘evacuaties’ en ‘repatriëringen’. Voor de Joodse ‘nationale minderheden’ zonder natuurlijk ‘thuisland’ leverde deze uitruilpolitiek een onoverkomelijk probleem op. Zij kwamen klem te zitten toen in de jaren dertig onder invloed van nationalisme en racisme ook overzee de grenzen dichtgingen. Canada wenste geen ‘vreemd bloed’ te importeren, Australië zei geen ‘rassenprobleem’ te hebben en er niet op te zitten wachten er een te creëren. Na vijftig jaar van ontrechting, uitsluiting en terreur konden de Joden – op enkele grote in het boek genoemde uitzonderingen na – nergens heen.

De noodlottige ontwikkelingen in Europa tegen de Joden waren niet onafwendbaar noch het resultaat van een vooropgezet plan. Des te meer roept het boek op tot waakzaamheid bij stappen die ogenschijnlijk deel uitmaken van reguliere politiek – zeggen waar het op staat, radicaal antimigratie- en vluchtelingenbeleid – maar die inhumaan uitpakken en een directe impact hebben op het lot van bedreigde individuen, families en minderheden. Europa tegen de Joden gaat niet alleen over stroperige internationale politiek of afkeurenswaardig overheidsbeleid, maar toont tevens hoe burgers, buren en werknemers betrokken raakten bij plundering en het molesteren van medeburgers, hoe politie daarbij een oogje dichtkneep en rechters niet tot bestraffing overgingen. Terreur kon plaatsvinden, in de woorden van Aly, in een door omstanders gecreëerde haag van haat.

 

Remco Ensel