Gepost op

Dankrede van Götz Aly voor de toekenning van de Geschwister Scholl-Preis 2018

München, Ludwig Maximilians-Universiteit, 19 november 2018

Dankrede van Götz Aly voor de toekenning van de Geschwister Scholl-Preis 2018 voor zijn boek Europa tegen de Joden, gepubliceerd in de Süddeutsche Zeitung van 20 november 2018.

Slaapwandelend naar de afgrond

Waarom bleef de Weiße Rose zo geïsoleerd? Waarom stelde het Duitse volk zich zo apathisch op tegenover verschrikkelijke misdaden?

Door Götz Aly

Op een en dezelfde dag, 18 februari 1943, vonden twee gebeurtenissen plaats die geschiedenis zouden schrijven. Om 11 uur in de ochtend verstrooiden de studenten Hans en Sophie Scholl in het gebouw van de Universiteit van München tegen de regering gerichte vlugschriften en werden daarbij door een plichtsbewuste conciërge betrapt; om 5 uur in de middag hield Joseph Goebbels in het Berlijnse Sportpaleis de redevoering die uitmondde in de vraag: ‘Willen jullie de totale oorlog?’

Goebbels reageerde op Stalingrad, riep op tot vastbesloten strijd en stelde tot slot deze vraag die een woest gebruld ja losmaakte: ‘Zijn jullie het ermee eens dat je kop eraf gaat als je je tegen de oorlog keert?’ Via de Rijksomroep bereikte de toespraak tientallen miljoenen luisteraars en soldaten te velde.

Evenals Goebbels trokken de opstandige jongelui van de Weiße Rose de consequenties uit de catastrofe van Stalingrad. Zij zagen deze als teken aan de wand, dat de Duitsers moest aansporen zich te ontdoen van de heerschappij van de vernietiging en zelfvernietiging. Dit moest niet met wapengeweld gebeuren, maar ‘door de kracht van de geest’, door overtuigende argumenten. ‘De doden van Stalingrad bezweren het ons’, stond in het laatste vermenigvuldigde vlugschrift te lezen.

Wat de publieke opinie betreft, stonden de kansen van de Weiße Rose op een stemmingsomslag niet slecht. Maar in de praktijk bleek het een kansloze missie. Hoe valt deze kloof te verklaren? Laten we de heersende stemming nagaan aan de hand van twee indicatoren waarvoor studenten van mijn Frankfurter seminar in 2006 data opgeduikeld hebben. De eerste indicator betreft de tot afschrikking strekkende terreur waarvan de nationaalsocialistische regering zich meende te moeten bedienen om de eigen bevolking op de juiste koers te houden. We zetten daartoe de doodvonnissen wegens politieke en defaitistische strafbare feiten op een rijtje die het Volksgerechtshof tussen 1934 en 1944 uitsprak tegen onderdanen van het Duitse Rijk. Voor de zes jaren vanaf 1934 tot eind 1939 betrof dit 28 doodvonnissen, in de daaropvolgende drie oorlogsjaren 130, in de beide laatste oorlogsjaren 869. Dat wil zeggen: rond 80 procent van de terechtstellingen van Duitsers vond plaats in de periode na Stalingrad.

Aan de tweede indicator laat zich het slinkende vertrouwen van de bevolking in de politieke leiding afmeten. Tot september 1944 konden nabestaanden overlijdensadvertenties voor in de strijd gevallen familieleden zelf opstellen, waarvoor doorgaans twee op het oog vergelijkbare, maar wezenlijk verschillende formuleringen gebruikt werden: ‘… gevallen voor Führer, volk en vaderland’ dan wel ‘… gevallen voor volk en vaderland’. In het Frankfurter Volksblatt, de lokale editie van de Völkischer Beobachter, was de Führervermelding per eerste kwartaal 1943 van oorspronkelijk 90 tot 30 procent geslonken, in de burgerlijke Frankfurter Zeitung van 60 tot 10 procent. Waarom echter leidde dit geconstateerde afnemende vertrouwen in de Duitse leiding niet tot het massaal onthouden van steun? Waarom bleef de Weiße Rose zo geïsoleerd?

Nadat Sophie Scholl, Hans Scholl en Christoph Probst als eersten op 18 en 20 januari opgepakt waren, velden de rechters van het Volksgerechtshof reeds op 22 februari, de daaropvolgende maandag, de doodvonnissen in de rechtszaal van het Paleis van Justitie in München. De schriftelijke motivering luidde: In hun oproep ‘aan alle Duitsers’, die de beklaagden openlijk bekend hadden, voorspelden zij ‘de nederlaag van Duitsland in de oorlog’, ze maakten propaganda voor de ‘bevrijdingsoorlog tegen het “nationaalsocialistische Untermenschentum”’ en formuleerden ‘eisen in de zin van formele liberale democratie’. Voorzittend rechter Roland Freisler verweet de 23-jarige beklaagde Probst, destijds al vader van drie kleine kinderen, dat hij ‘de Führer als militaire flessentrekker beschimpt’ had en voorts ‘een apolitiek mens, dus überhaupt geen man’ was. Zo staat het letterlijk in het vonnis te lezen. (Tussen haakjes: ik behoor tot de generatie van de achtenzestigers. Mag ik mijn toenmalige geestverwanten er aldus aan herinneren wie – lang voor 1968 – de trias politica [machtenscheiding] en rechtsstaat als ‘liberale formele democratie’ verachtte en de ‘politieke mens’ als waarde op zich ophemelde.)

Naast Stalingrad is er sprake van een tweede thematische parallel tussen de teksten van de Weiße Rose en de redevoering van Goebbels. In vlugschrift nr. II, samengesteld in de zomer van 1942, lezen we: ‘Niet over het Jodenvraagstuk willen we in ons blad spreken, geen verdedigingsrede opstellen – nee, alleen als voorbeeld willen we kort het feit noemen, het feit dat sinds de verovering van Polen driehonderdduizend Joden in dat land op beestachtige wijze vermoord werden. Hier zien we de verschrikkelijkste misdaad tegen de menselijke waardigheid, een misdaad die geen gelijke kent in de hele geschiedenis van de mensheid’

De jongelui die in juli 1942 dit schreven, hadden weet van 300.000 vermoorde Joden (in werkelijkheid waren dit er medio 1942 ongeveer 2 miljoen), en ze hadden weet van de moord- en schanddaden die tegen christelijke Polen begaan waren. Latere Duitse historici laakten en laken het feit dat sommigen binnen de Weiße Rose nu en dan anti-Joodse gevoelens koesterden, geestdrift opbrachten voor de Hitlerjugend, gendermatig met zichzelf in de knoop zaten of verder iets uitgespookt hadden dat niet helemaal aan onze huidige maatstaven beantwoordt. Ik vind dergelijke oordelen achteraf zelfingenomen en hooghartig. Feit blijft: de studentleden van de Weiße Rose en hun mentor professor Kurt Huber waren gedurende de eerste helft van de oorlog tot inkeer gekomen. Ze kozen niet langer de gemakkelijke weg om met de grote stroom mee te zwemmen en besloten tot principieel verzet tegen het nationaalsocialistische regime van massamoordenaars waartoe de Algemene Rechten van de Mens verplichten. Daarom schreven ze: ‘Ook de Joden zijn toch mensen – men mag tegenover het Jodenvraagstuk staan zoals men wil – en op mensen werd dit gepleegd’ – een massamoord zonder weerga.

In hetzelfde vlugschrift vroegen de auteurs zich vertwijfeld af: ‘Waarom stelt het Duitse volk zich zo apathisch op tegenover al deze afschuwelijke, mensonterende misdaden?’ Het neemt kennis van de feiten, maar legt ze algauw ‘ad acta’ om ‘opnieuw stompzinnig door te suffen’. Op deze manier geeft de overgrote meerderheid van de Duitsers ‘deze fascistische misdadigers moed en de gelegenheid huis te blijven houden – en dat doen ze ook.’

Ook voor ons hedendaagse Duitsers, inbegrepen historici, is deze in 1942 gestelde vraag lastig te beantwoorden. Hoe konden overigens doodgewone Duitsers al deze moorden begaan of stilzwijgend laten gebeuren? Waarom ‘bleven ze stompzinnig doorsuffen’ door het niet te willen weten en te verdringen?

Dezelfde veelvuldige stompzinnige apathie en gedweeheid kwamen op deze 18e februari 1943 ook tot uiting op de Universiteit van München. De ooggetuige Helmut Goetz berichtte: ‘Om 12 uur kon ik de universiteit niet meer uitkomen omdat alle uitgangen en telefoonhokjes versperd waren. Er was geroezemoes, maar verder gebeurde er niets, ook niet toen een jong meisje door twee Gestapobeambten door de meute heen afgevoerd werd. Ik was te laf om mijn mond open te doen. Maar ik was ook geschokt door de treurige passiviteit van de aanwezige studenten, die zo onbegrijpelijk stompzinnig waren om zich achter de kort daarop verschenen rector magnificus te scharen die iets over hoogverraders, enzovoort zwatelde.’

De blokkade werd na ruim een uur opgeheven, en volgens getuigenis van de rector magnificus van de Ludwig Maximilians-Universiteit, Walther Wüst, en ‘alle betrokken instanties’, hadden de opgesloten studenten zich tijdens ‘de uitgevoerde politieactie’ onberispelijk gedragen.

Vanwaar al dit aanpassen en wegduiken? Een belangrijk antwoord op deze vraag is te vinden in de redevoering over de ‘totale oorlog’. Goebbels wierp het parool ‘overwinning of ondergang’ in de strijd en motiveerde dit door op de moord op de Joden te zinspelen: ‘Achter de aanstormende Sovjetdivisies ontwaren we reeds de Joodse liquidatiecommando’s’, oreerde hij en hij sprak tussen neus en lippen door: ‘Men zal, wil ik hierbij zeggen, in dit verband ook onze consequente Jodenpolitiek kunnen begrijpen.’ Bij wie het nog altijd niet wilde begrijpen, hamerde Goebbels er seconden later in dat Duitsland het Jodendom ‘met de meest radicale tegenmiddelen’ bestrijden zou en hij voegde eraan toe: de ‘gigantische strijd tegen deze wereldpest mag slechts eindigen met de overwinning’; want ‘iedereen weet dat deze oorlog, wanneer wij hem verliezen, ons allen te gronde zal richten’.

Met de nauw verhulde toespraak over het moorden drong de leiding het eigen volk een verstard fatalisme, een stom zwijgen op. Hermann Göring had daarvoor, op 4 oktober 1942, al naar dit middel gegrepen tijdens zijn Erntedankrede (dankrede voor de oogst). De spreker beloofde hogere vleesrantsoenen om – in een reeds kritische situatie – de wil te schragen om vol te houden. Maar dat leek hem niet genoeg. Daarom dwong hij de wil af vol te houden. Terwijl Duitsers dag na dag meerdere duizenden Joden in de gaskamers van Bełżec, Sobibór en Treblinka vermoordden, kwam Göring in de slotzinnen van zijn toespraak ogenschijnlijk lukraak over de Joden te spreken: ‘Duits volk, je moet weten, wanneer de oorlog wordt verloren, ga je te gronde. De Jood staat met zijn oneindige haat achter deze vernietigingsgedachte. En iemand kan dan zeggen dat hij democraat of plutocraat of sociaaldemocraat of communist of nazi is, het zal hem worst zijn. De Jood ziet alleen de Duitser. En maken jullie je daarover geen illusies: deze oorlog wordt gewonnen omdat hij gewonnen moet worden.’

In weinig verhullende codetaal bedreigden Göring, Goebbels en Hitler hun volk met de gevolgen van het voortgaande moorden en roven door Duitsers. Daarmee namen ze de kleine Duitse profiteurs, meelopers, toekijkers en zwijgers in gijzeling en dwongen hun loyaliteit af.

Volgens het principe ‘mitgegangen, mitgefangen, mitgehangen’ [‘meegesleept, mede opgepakt, mede opgehangen’] zette de staatsleiding de massamoorden vanaf 1942 succesvol in als middel om de Duitsers gedwee te houden en protest en weigering zo mogelijk in de kiem te smoren.

Het effect van deze politiek werd geconstateerd door Britse officieren die in het voorjaar van 1943 aan het Afrikafront drie Duitse marinesoldaten verhoorden. De verse krijgsgevangenen toonden zich ‘oprecht geschokt over het massale, koelbloedige moorden’ in Polen en Rusland. Toen de ondervragers doorvroegen, trad hun ‘grootste zorg’ aan het licht: ‘de vrees dat Duitsland de oorlog kon verliezen en de Joden Duitsland dan voor deze bloedbaden zouden laten boeten.’ Al met al kwamen uit deze verhoren direct na gevangenneming het ‘wijdverbreide schuldgevoel’ naar voren en de algemene beduchtheid dat op ‘de door Duitsers begane misdaden’ ‘wraak zonder onderscheid des persoons op de hele natie’ volgen zou.

In de tweede helft van de oorlog werd de onmiskenbare wil van de meerderheid van de Duitsers om vol te houden niet meer gevoed door geloof in de Führer en de nazi-ideologie, maar door de halfbewuste, maar telkens herhaalde opzettelijke toespeling op het gegeven dat als gevolg van de ongehoorde misdaden men alle bruggen achter zich had afgebroken en er geen weg terug was.

Heel duidelijk had Thomas Mann al in november 1941 op de samenhang tussen misdaden en blinde wil om vol te houden gewezen toen hij een van zijn op het Duitse publiek gerichte door de bbc uitgezonden radiotoespraken voorlas: ‘Het onuitsprekelijke dat in Rusland, dat met de Polen en Joden gebeurd is en gebeurt, weten jullie, maar willen jullie liever niet weten uit terechte huiver voor het eveneens onuitsprekelijke, de reusachtig gegroeide haat die op zekere dag, wanneer jullie volks- en machinekracht het begeeft, op jullie zal terugslaan. (…) Jullie leiders, die jullie tot al deze schanddaden hebben verleid, houden jullie voor: Nu hebben jullie ze begaan, nu zijn jullie onlosmakelijk aan ons vastgeketend, nu moeten jullie tot het bittere einde volhouden, anders barst boven jullie hoofd de hel los.’

Precies zo verklaarde de uitgeweken advocaat, socialist en politicoloog Franz Neumann in 1944 het geringe verzet tegen de ontegenzeggelijk zo zelfvernietigende oorlog. Ook hij ging ervan uit dat de Duitse leiders hun volk ‘in een collectieve schuld verstrikt’ hadden en concludeerde: ‘De betrokkenheid bij een dermate ongehoord misdrijf als de uitroeiing van de Oost-Europese Joden maakte de Duitse Wehrmacht, het Duitse beambtendom en de brede massa van de bevolking tot mededaders en medeplichtigen aan het misdrijf en maakte het hun onmogelijk uit de naziboot te stappen.’

Zo bezien moeten de misdaden van het nationaalsocialistische Duitsland ook als doelgericht instrument begrepen worden dat werd ingezet om het eigen volk te corrumperen en te kluisteren. De ergste massamoorden hielpen de objectief onhoudbare, op ondergang middels zelfmoord afkoersende naziheerschappij op heel effectieve wijze in het zadel te houden. De combinatie van gedeeld profijt en gedeelde verantwoordelijkheid voor misdaden smeedde volk en leiding aaneen.

Anders dan later wat graag werd aangenomen, kwam de these van collectieve schuld dus niet uit de koker van de geallieerde overwinnaars. De nationaalsocialistische heersers hadden deze bedacht als middel tot grootscheepse politieke integratie van de eigen bevolking in de heerschappij van het kwaad. Na de terecht zo betitelde ineenstorting in mei 1945 bleef de door zovele Duitsers verwachte, door hun leiders zo vaak als vurig teken aan de wand geschilderde wraak uit. Al bleef het geloof eraan hardnekkig. Het werd tot uitvlucht, zoals Hannah Arendt in 1949 bij haar bezoek aan Duitsland vaststelde: ‘De hardnekkige veronderstelling dat er een uitgewerkt plan voor wraakneming (door de geallieerden) bestaat’ of in elk geval heeft bestaan, ‘moet als geruststellend argument aantonen dat alle mensen in gelijke mate zondaren zijn’.

Daarbij kwam wat door middel van de oorlog nog extra aangezwengeld kon worden: ‘De totstandbrenging van een onontkoombare wij-stemming, het gevoel dat er voortdurend iets gaande was, er iets stond te gebeuren,’ zoals de politicoloog Wilhelm Hennis het in 1968 formuleerde. Victor Klemperers winkelier Vogel verwoordde ditzelfde gegeven midden in het gewelddadige jaar 1938 van Oostenrijks ‘aansluiting’ kort en bondig zo: ‘Het lijkt wel alsof ik in de bioscoop zit.’

De naziheerschappij kon alleen voortbestaan door in de grootste versnelling over te schakelen – ‘als een draaitol die alleen door zijn snelle omwenteling in balans kan blijven.’ Om niet om te vallen moest zij wel uitlopen op oorlog, zoals de uitgeweken liberale econoom Wilhelm Röpke al in 1938 voorspelde. Goebbels bevestigde zijn analyse toen hij de door hem gewenste, steeds verder opgevoerde oorlog in september 1943 met een ‘voortdenderende d-trein’ vergeleek: ‘Wie onderweg uitstapt, breekt zijn nek. [De oorlog] heeft een afmeting aangenomen die het onder alle omstandigheden geraden lijkt te maken de wapenen in de hand te houden en het leven met alle middelen te verdedigen. Wie de wapenen neerlegt, heeft verloren en wordt meedogenloos uitgeschakeld.’

Volgens diezelfde logica werden de opgepakte leden van de Weiße Rose op 22 februari 1943 ‘meedogenloos uitgeschakeld’. Nadat om halftwee in de middag de doodvonnissen uitgesproken waren, werden deze om vijf uur in de namiddag in het tuchthuis München-Stadelheim middels de valbijl voltrokken.

Exact een uur later kwamen 3000 studenten, dat betrof driekwart van alle ingeschreven studenten, bijeen voor een betoging in het groot auditorium van de Ludwig Maximilians-Universiteit, die vanwege plaatsgebrek per luidspreker in de overdekte binnenplaats werd uitgezonden. Studentenleider dr. Julius Dörfler van de gouw München-Opper-Beieren eiste dat dergelijke landverraders voortaan aan de eerste de beste boom opgeknoopt werden. Zijn woorden oogstten een- en andermaal ‘stormachtig bijval’. De bijeengekomen studenten gaven blijk van ‘hun verachting voor de kuiperijen’ van hun zojuist terechtgestelde studiegenoten en van hun ‘vastbesloten wil te blijven strijden voor de eindzege, hun onverbrekelijke trouw en opofferingsbereidheid jegens volk en Führer’. Tot zover de officiële berichtgeving door de rector magnificus. De toenmalige studente Li Magold getuigde in 1965: ‘De betoging in het auditorium maximum behoort tot de afschuwelijkste herinneringen die mij van die jaren bijgebleven zijn. Honderden studenten betuigden joelend en roffelend hun bijval aan de verklikker en pedel van de universiteit, en hij nam deze staand met gestrekte rechterarm in ontvangst.’

Terwijl de academische jeugd van de Ludwig Maximilians-Universiteit instemmend applaudisseerde, noteerde Joseph Goebbels in zijn werkjournaal: ‘In München zijn enkele studenten als staatsvijanden ontmaskerd en ter dood veroordeeld. Ik ben ervoor dat de doodvonnissen uitgevoerd worden.’ In de Münchner Neuesten Nachrichten verscheen op 23 februari een kort bericht waarin de drie terechtgestelden als ‘landverraders’, ‘verdorven sujetten’ en ‘typische einzelgängers’ gebrandmerkt werden.

Einzelgängers bleven ze inderdaad. Al met al draait onze huidige herinneringspolitiek om identificatie met de slachtoffers. Parallel daaraan worden van de daders bijkans buitenaardse executeurs gemaakt, en de 3000 studenten zijn nog nooit onderwerp van systematisch onderzoek of uitvoerige berichtgeving geweest. Deze wijze van herinneren doet ons al te gemakkelijk vergeten hoezeer de eigen ouders, grootouders of overgrootouders de regering Hitler lang actief gesteund hebben, tot min of meer overtuigde meelopers of betrouwbare passieve steunpilaren van de geweldsheerschappij behoord hebben. Dichter bij ons dan Christoph Probst, Sophie en Hans Scholl staan ook vandaag degenen die op 22 februari 1943 in het groot auditorium van de universiteit de justitiële moord op drie medestudenten luid of minder luid applaudisserend en met roffelende voeten verwelkomden. Wie wil weten hoe de misdaden van het nationaalsocialistische Duitsland mogelijk werden, moet zich met de Weiße Rose afvragen waarom de Duitsers in ‘stompzinnig slaapwandelen’ vervallen waren.

Gepost op

Europa tegen de Joden, Warum die Europeanen?

Remco Ensel, 4 november 2018

Götz Aly schreef een ontnuchterende alternatieve geschiedenis van twintigste-eeuwse Europese samenwerking met als belangrijkste ingrediënten afgunst, profijt, radicaal-nationalisme en de directe betrokkenheid van vele gewone burgers bij antisemitisch geweld.

In Europa tegen de Joden pikt de Duitse historicus Götz Aly de draad op van zijn eerdere studies over de Jodenvervolging. Meest bekend is waarschijnlijk Warum die Deutschen? Warum die Juden? waarin de historicus de Duitsers aan een psychologisch onderzoek onderwerpt. Neid oftewel afgunst was de algemene noemer waaronder Aly de prikkelende vragen uit de titel van deze veelbesproken studie van een antwoord trachtte te voorzien. Afgunst over de succesvolle sociale stijging van Joden en hun overwegend geslaagde aanpassing aan de snelle modernisering van Duitsland zorgden voor een breed gevoeld verlangen de Joodse minderheid op haar plaats te wijzen en uit de samenleving te bannen. Europa tegen de Joden is te lezen als een ambitieuze poging een aantal van de eerdere bevindingen nogmaals onder de loep te nemen en ditmaal in een vergelijkend onderzoek: Warum die Europeanen?

Het is deze keer niet slechts Duitsland maar het Europese continent als geheel dat terechtstaat voor de genocide. Misschien wilde de historicus met zijn nieuwe boek ook enkele critici van repliek dienen. Immers, de Holocaust was zonder twijfel een Duits project, maar tegelijkertijd kan moeilijk worden volgehouden dat het gewelddadig antisemitisme pas na 1933 de kop opstak. Zo leest Europa tegen de Joden als een indringende verhandeling over de opkomst van geïnstitutionaliseerde Jodenhaat zoals die vanaf het einde van de negentiende eeuw door Europese volkeren en staten werd uitgedragen. Uitmondend in de massamoord op zes miljoen mede-Europeanen.

Het boek is gecomponeerd langs twee assen. De eerste is die van het terugkerend mechanisme van haat en afgunst waarvan Europa rond de eeuwwisseling doortrokken raakte. Overal vertaalde dit zich in discriminerende maatregelen tegen Joden: inperking van hun deelname aan het onderwijs door beperkende quota of andere beletsels, de afkondiging van studie- en beroepsverboden en de selectieve inzet van belastingen die Joden extra hard troffen. Met de ontluisterende kracht van de herhaling toont Europa tegen de Joden hoe gedurende het gehele interbellum overheden en georganiseerde burgers steeds weer opnieuw uit hetzelfde vaatje tapten. Fascinerend om te lezen is het terugkerende pleidooi – voor, tijdens en na de twee wereldoorlogen – voor een verplichte zondagssluiting of de verplaatsing van de wekelijkse markt naar de zaterdag om de Joodse middenstand de wind uit de zeilen te nemen. In Polen en Roemenië mochten Joodse studenten Medicijnen op een gegeven moment alleen nog in Joodse lijken snijden. De trend bestond erin Joden zoveel mogelijk naar de marge van het maatschappelijk leven te verbannen en de economie te ‘ontjoodsen’. Initiatieven of steun voor deze maatregelen waren te vinden in alle geledingen van de samenleving. Vijanden vonden elkaar in hun haat tegen de Joden met als gemene deler het profijt dat marginalisering en uitsluiting zou opleveren.

Op veel plaatsen komt het tot geweld tegen Joden. Meest bekend zijn de pogroms in het Russische Rijk, maar Götz Aly laat zien hoe op veel meer plaatsen en ver voor 1933 Joodse gemeenschappen zich schrap moesten zetten tegen het gevaar van plundering en geweld. De terreur, plundering, verkrachting en verjaging in de decennia voor de Eerste Wereldoorlog en daarna waren niet slechts de vege voortekenen van de Shoah, maar kenden een eigen dynamiek. Ze zorgden ook voor een ervaringsgeschiedenis waar later op kon worden teruggevallen door daders en slachtoffers. In 1937 beschreef de Roemeense schrijver Mihail Sebastian in zijn dagboek de toenemende Jodenhaat. Het begon met schelden en pesterijen en mondde uit in een beroepsverbod dat hij in januari 1938 opgelegd kreeg. Sebastians vriend, zo valt in zijn dagboek te lezen, steunde niettemin het aanblijven van de huidige regering, want ‘wat na haar komt, zal oneindig erger zijn’. Sebastian laat stap voor stap zien tot op welke angstaanjagende hoogte zijn vriend gelijk zou krijgen. De meeste van die stappen hadden zich in de vijftig jaar daarvoor al ergens in Europa voorgedaan.

De tweede as in Europa tegen de Joden is de chronologie van fatale ontwikkelingen die gezamenlijk een verklaring bieden voor de zo breed gedragen haatpropaganda, uitsluiting en geweld waaraan Europese Joden ten prooi vielen vanaf het einde van de negentiende eeuw. De afgunst, de jaloezie en verbittering ten aanzien van de vermeende maatschappelijke positie van Joden speelden hierin een grote rol, maar Aly plaatst deze gevoelens van onvrede over de snelle modernisering en de ongelijke sociale stijging in een breder verklaringskader. Als kanttekening moet worden gezegd dat Aly van de historicus Yuri Slezkine de stelling overneemt dat Joden door hun idealen, drang naar verbetering van hun lot en aanpassingsvermogen het in de twintigste eeuw bijzonder goed hebben gedaan als sociale stijgers en winnaars van de modernisering. Naast de oude plattelandsbevolking en het nieuwe stedelijk proletariaat wisten Joden zich overal op te werken tot de maatschappelijke bovenlaag.

Een groot deel van de oorzaak voor het desondanks op drift raken van de Joden in Europa legt Aly bij de succesvolle verspreiding van nationalistische ideologieën die al voor de Eerste Wereldoorlog Roemenen, Polen, Grieken, Litouwers, Oekraïners en ook Fransen en Duitsers ertoe aanzetten om te gaan denken in termen van uitsluiting en zuivering. De volgende stap wordt gezet na de oorlog toen ditzelfde nationalisme de leidraad werd in internationaal beleid. De nationale grenzen werden herschikt om de deur vervolgens op slot te draaien. Zo werden vervolgden afgesneden van hun enige uitweg uit de haat, de onteigening en de roof. Roemenisering, litouwisering, hongarisering, hellenisering, polonisering, tsjechisering of, relatief laat, arisering – zo stelt Aly – waren variaties op dezelfde melodie: het tot tweederangsburgers verklaren van Joden. Ook in communistisch Rusland speelde dit nationalistische vertoog een steeds grotere rol: van het invoeren van identificatiepapieren met etnische vermelding, de russificeren en het tot vijandige ideologieën verklaren van zionisme en het sociaaldemocratische bundisme.

Het radicaal-nationalisme en de etnische zuivering leidden overal in Europa tot de uitruil van bevolkingsgroepen. Hierbij gingen herstelmaatregelen om tegemoet te komen aan de effecten van de Eerste Wereldoorlog geruisloos over in geplande bevolkingszuivering. Aly wijdt een intrigerende paragraaf aan de systematische, met bureaucratische middelen uitgevoerde, selectie van de lokale bevolking in de Elzas. In dit grensgebied worden op basis van de geboorteplaats van ouders en grootouders de Duitsers van de Fransen gescheiden. Nooit eerder, aldus Aly, kende Europa een zo rigoureus doorgevoerde bevolkingspolitiek.

De strategie van vlucht en emigratie wordt bemoeilijkt. In plaats daarvan zijn er in het interbellum van bovenaf opgelegde ‘bevolkingstransfers’, ‘evacuaties’ en ‘repatriëringen’. Voor de Joodse ‘nationale minderheden’ zonder natuurlijk ‘thuisland’ leverde deze uitruilpolitiek een onoverkomelijk probleem op. Zij kwamen klem te zitten toen in de jaren dertig onder invloed van nationalisme en racisme ook overzee de grenzen dichtgingen. Canada wenste geen ‘vreemd bloed’ te importeren, Australië zei geen ‘rassenprobleem’ te hebben en er niet op te zitten wachten er een te creëren. Na vijftig jaar van ontrechting, uitsluiting en terreur konden de Joden – op enkele grote in het boek genoemde uitzonderingen na – nergens heen.

De noodlottige ontwikkelingen in Europa tegen de Joden waren niet onafwendbaar noch het resultaat van een vooropgezet plan. Des te meer roept het boek op tot waakzaamheid bij stappen die ogenschijnlijk deel uitmaken van reguliere politiek – zeggen waar het op staat, radicaal antimigratie- en vluchtelingenbeleid – maar die inhumaan uitpakken en een directe impact hebben op het lot van bedreigde individuen, families en minderheden. Europa tegen de Joden gaat niet alleen over stroperige internationale politiek of afkeurenswaardig overheidsbeleid, maar toont tevens hoe burgers, buren en werknemers betrokken raakten bij plundering en het molesteren van medeburgers, hoe politie daarbij een oogje dichtkneep en rechters niet tot bestraffing overgingen. Terreur kon plaatsvinden, in de woorden van Aly, in een door omstanders gecreëerde haag van haat.

 

Remco Ensel

 

Gepost op

Europa tegen de Joden

Europa tegen de Joden
1880-1945

Götz Aly

Eerste ‘Europese’ studie van het antisemitisme dat de weg bereidde voor de Holocaust.

De Holocaust is niet alleen uit de Duitse geschiedenis te verklaren. In zowel West- als Oost-Europa had Jodenhaat vanaf 1880 een grote vlucht genomen, aangewakkerd door nationalisme en sociale crises. Zonder ook maar iets af te doen aan de schuld van de Duitse daders, laat de Duitse historicus Götz Aly zien hoe rivaliteit en afgunst, discriminatie en pogroms op veel plekken in Europa hebben bijgedragen tot een klimaat waarin deportatie en moord mogelijk werden. Voor de eerste keer wordt hier het moderne antisemitisme als grensoverschrijdend fenomeen beschreven aan de hand van een Pan-Europese blik op de historische tendensen die uitmondden in de omvangrijke Jodenmoord in de Tweede Wereldoorlog.

Götz Aly kreeg de Geschwister-Scholl-Preis 2018 toegekend. Het juryrapport: In zijn nieuwste boek Europa tegen de Joden. 1880-1945 maakt hij zogezegd de balans op – aan de hand van een, uitvoerig gedocumenteerde en onderbouwde, markante these over de voorwaarden die de Holocaust mogelijk maakten. Hij hanteert daarbij een Europabrede invalshoek. Het antisemitisme kwam niet slechts uit de koker van een minderheid van door irrationele haat gedreven fanatici. Voor de verdringing van de Joden uit het maatschappelijk leven waren rationele redenen – rationeel in de zin van: verklaarbaar vanuit de materiële belangen van wie van de uitschakeling van hun concurrentie profiteerden.

Hoe kon het gebeuren dat het antisemitisme vanaf het einde van de negentiende eeuw in heel Europa toenam? Het was, zoals Götz Aly beschrijft, een tijd waarin er in de samenleving nieuwe scholings- en ontplooiingsmogelijkheden ontstonden die met name door jonge Joodse minderheden werden aangegrepen. Tegelijkertijd streefden de jonge nationale staten, in het bijzonder in het oosten van Europa, naar etnische homogeniteit. Beide factoren leidden vanaf 1880 tot toenemende discriminatie, vervolging en geweld tegen de Joden, van Griekenland tot Hongarije, en van Litouwen tot Polen. Toen de Duitse bezetters in de Tweede Wereldoorlog met het uitroeien van de Joden begonnen, waren zij weliswaar eerstverantwoordelijk, maar kregen ze daarbij vaak de helpende hand van de lokale bevolking. De wens om nationale staten te vestigen en sociaal-politieke vooruitgang te boeken voor de meerderheidsbevolkingsgroep, en de eigen identiteit etnisch te definiëren – al deze factoren onderwerpt Götz Aly aan een scherpzinnige analyse die laat zien hoe ze de Shoah mogelijk maakten.

Götz Aly is historicus en journalist. Hij werkte voor de ‘taz’ en Berliner Zeitung en als gasthoogleraar. Zijn boeken zijn in verschillende talen verschenen. In 2002 kreeg hij de Heinrich-Mann-Preis, in 2003 de Marion-Samuel-Preis, in 2007 ontving hij de Orde van Verdienste van de Bondsrepubliek Duitsland en in 2012 werd hem de Ludwig-Börne-Preis toegekend. In 2018 viel hem de Estrongo Nachama Preis für Zivilcourage und Toleranz ten deel. Hij schreef verschillende invloedrijke boeken, zoals Warum die Deutschen? Warum die Juden? (2011), Die Belasteten. Euthanasie 1939-1945 (2013), Volk ohne Mitte (2015) en Endlösung. Völkerverschiebung und der Mord an den europäischen Juden (1995, herziene editie 2017).

Download of bekijk het inkijkexemplaar

 29.50Boek bestellen

 14.50Boek bestellen

Het eBook is alleen verkrijgbaar in een EPUB3 formaat. Let er op dat deze op oudere ereaders mogelijk niet ondersteund wordt.

 

Gratis side-boek

Götz Aly – ‘Slaapwandelend naar de afgrond’ 

Dankrede van Götz Aly voor de toekenning van de Geschwister Scholl-Preis 2018

Digitaal, 16 bladzijden
Prijs: gratis

 0.00download side-boek

Gratis side-boek

Remco Ensel – ‘Europa tegen de Joden, Warum die Europäer?’

Bespreking van Europa tegen de Joden 1880-1946 van Götz Aly.

Digitaal, 12 bladzijden
Prijs: gratis

 0.00download side-boek

Gepost op

Don Quixote meets Adolf Hitler – English version

Don Quixote meets Adolf Hitler – English version

Thomas Weber, 4 september 2018

Don Quixote would have enjoyed Bart F.M. Droog’s letter to the editor of de Volkskrant of 3 September (“‘Autobiografie’ Hitler is wel betwist”). His letter relates to the publication of Adolf Hitler: Zijn leven, zijn redevoeringen, in which I identify Hitler as the very likely secret author of the biographical sketch included in the book.

Droog informs his readers that the text in question contains too little information about Hitler’s life to be either a biography or an autobiography. But what else would a chapter-long account of Hitler’s life from the time he arrived in Vienna to the date of publication be than – as I put it alternately in my ‘Inleiding’ – a “short autobiography” or an “autobiographical sketch”? Will Droog next challenge that Vermeer’s ‘Girl with a Flute’ is not really a painting as it is too small to qualify as a painting?

Droog also feels a need to refer his readers to articles published by The New York Times and Die Welt to suggest that my “sensationele en niet waterdicht” claim of Hitler’s authorship of Adolf Hitler: Zijn leven, zijn redevoeringen has been contested. When have I ever described my work and my findings as “sensational”? In fact, in my introduction to the book, published by Uitgeverij Verbum, I share my initial skepticism that the biographical part of the book really was authored by Hitler. I continue to present all the pieces of evidence available to us and explain why I ultimately consider them pointing toward an authorship of Hitler. This is why the publishing house’s press release quotes me as saying that it was “bijna zeker” that Hitler himself wrote the biographical sketch. My approach has always been cautious and a good deal less sensationalist than Bart Droog’s own letter. It is bizarre that Droog would point to The New York Times to contradict my research. It was, in fact, through the NYT that I broke the story of my findings in the first instance. And the statements of the Hitler experts quoted by the NYT are well in line with my own. Furthermore, the Die Welt article refuted the doubts that an Austrian high school teacher had expressed about my findings. In short, The New York Times and Die Welt articles support, rather than refute my reading of Adolf Hitler: Zijn leven, zijn redevoeringen.

Bizarrely Droog also writes that one of my pieces of evidence includes a “statutory declaration given under oath”, adding “Zo’n ‘beëdiging’ zegt absoluut niets over de inhoud of waarheid van de afgelegde verklaring”. Whether or not the declaration was “given under oath” is really of secondary importance. The important point is that here is a declaration of the widow of the original publisher confirming Hitler’s authorship. Rather than fighting windmills, Droog may have discussed who the author of the hundreds of words added to the original Hitler speeches included in the book is. Does he really think that Hitler would have allowed anyone other than himself to add hundreds of words to his speeches?

After its initial very positive covering of the publication of Adolf Hitler: Zijn leven, zijn redevoeringen (Eerste, heimelijke autobiografie Hitler vanaf zaterdag in de winkels, 24 August), de Volkskrant also published another article concluding that “maar meer dan een curiosum is het boekje niet.”(Week in Boeken: de autobiografie van Hitler, 31 August). The article’s author, Sander van Walsum, is of course entitled to his opinion. Yet one may ask how a book that forms the nucleus of Mein Kampf can be described as but a “curiosity”. The book creates a semi-fictional politically expedient version of Hitler’s life that has been so persistent that we are still in thrall of Hitler’s lies and hence continue to look for the wrong warning signs in detecting new Hitlers.

It is also worth noting that the New York Times article to which Droog refers quotes a Hitler expert as saying that the book “is important because it shows that Hitler thought about himself as the ‘German savior’ as early as 1923.” One may add that the book, and Hitler’s role in putting it together, challenges the conventional view that Hitler began his political career believing that he was merely the drummer for more powerful leaders, and only much later started to himself Germany’s future leader. The book demonstrates how Hitler very cleverly created a space for himself in a political environment in which normally there would have been no opening for someone like him. The book thus changes our understanding of how Hitler could emerge as a political leader and provides lessons for the future. At a time of a new yearning for strongmen, Adolf Hitler: Zijn leven, zijn redevoeringen reveals how demagogues exploit the expectations of the population to create a space for themselves, to make themselves politically relevant, and ultimately attempt to sink the world they live in.

Professor Thomas Weber

University of Aberdeen

Gepost op

Don Quichot meets Adolf Hitler – Thomas Weber

Don Quichot meets Adolf Hitler

Thomas Weber, 4 september 2018

Click here for English version

Don Quichot zou veel plezier hebben beleefd aan de ingezonden brief van Bart F.M. Droog aan de Volkskrant van 3 september (‘“Autobiografie” Hitler is wel betwist’). Hij gaat in op de publicatie van de Nederlandse uitgave van Adolf Hitler: Zijn leven, zijn redevoeringen, waarin ik, met redenen omkleed, Hitler identificeer als de hoogstwaarschijnlijke oorspronkelijke auteur van de autobiografische schets die in de uitgave is opgenomen.

Droog stelt dat de onderhavige tekst te weinig informatie over Hitlers leven bevat om voor een biografie of autobiografie door te kunnen gaan. Maar wat had een heel beknopt relaas van Hitlers leven vanaf zijn verhuizing naar Wenen tot de publicatie van het geschrift iets anders kunnen zijn dan – zoals ik het in mijn inleiding afwisselend typeer – een ‘korte autobiografie’ of een ‘autobiografische schets’? Wil Droog soms beweren dat Vermeers ‘Meisje met een fluit’ geen echt schilderij is omdat het daarvoor te klein is?

Droog acht het bovendien nodig de lezers van de Volkskrant te wijzen op artikelen in The New York Times en Die Welt die vraagtekens zouden hebben geplaatst bij mijn ‘sensationele en niet waterdichte’ claim van Hitlers auteurschap van Adolf Hitler, Zijn leven, zijn redevoeringen. Heb ik ooit mijn navorsingen en ontdekkingen als ‘sensationeel’ bestempeld? In mijn inleiding van het door Uitgeverij Verbum gepubliceerde boek beklemtoon ik juist mijn aanvankelijke scepsis over het feitelijke auteurschap van Hitler. Aan de hand van alle beschikbare bewijzen heb ik vervolgens uiteengezet waarom ze op het uiteindelijke auteurschap van Hitler wijzen. Dat was ook de reden waarom ik in de persmededelingen van de uitgeverij als volgt werd geciteerd: ik ben er ‘bijna zeker’ van dat Hitler de autobiografische schets zelf heeft geschreven. Ik heb altijd meerdere slagen om de arm gehouden en mijn bevindingen zijn in elk geval minder sensationeel dan de brief van Bart Droog. Het is vreemd dat Droog naar The New York Times verwijst om vraagtekens bij mijn navorsingen te plaatsen. Juist via The New York Times werden mijn bevindingen voor het eerst publiek gemaakt. En de verklaringen van de door de krant geciteerde Hitlerexperts stroken met mijn uitspraken. Bovendien weersprak het artikel in Die Welt de twijfels die een Oostenrijkse middelbare schooldocent over mijn bevindingen uitte. De artikelen in The New York Times en Die Welt ondersteunen kortom mijn lezing van Zijn leven, zijn redevoeringen.

Droog stelt curieuzerwijs voorts dat een van mijn aangevoerde bewijzen een ‘beëdigde verklaring’ omvat, met de toevoeging dat een dergelijke beëdigde verklaring niets zegt over de inhoud of het waarheidsgehalte van de afgelegde verklaring. Of de verklaring ‘onder ede afgelegd werd’ is eigenlijk van minder belang. Doorslaggevend hierbij is dat het hier een verklaring betreft van de weduwe van de oorspronkelijke uitgever die Hitlers auteurschap bevestigt. In plaats van tegen windmolens te vechten had Droog zich beter kunnen afvragen wie de auteur is van de honderden woorden die toegevoegd werden aan de oorspronkelijke redevoeringen die in het boek opgenomen werden. Gelooft hij werkelijk dat Hitler had toegestaan dat een ander dan hijzelf honderden woorden aan zijn redevoeringen zou toevoegen?

Na de aanvankelijke lovende aandacht voor de uitgave van Adolf Hitler: Zijn leven, zijn redevoeringen (‘Eerste, heimelijke autobiografie Hitler vanaf zaterdag in de winkels’, 24 augustus), publiceerde de Volkskrant voorts een korte recensie met de zinsnede ‘maar meer dan een curiosum is het boekje niet’ (Week in Boeken: ‘de autobiografie van Hitler’, 31 augustus). De auteur van de recensie, Sander van Walsum, is uiteraard geheel vrij zijn mening te ventileren. Maar je kunt je met reden afvragen in hoeverre een boek dat de kiemcel van Mein Kampf vormt afgedaan kan worden als slechts een ‘curiositeit’. Het boek biedt een politiek-opportunistische semifictieve versie van Hitlers leven die zich zodanig in het collectieve geheugen heeft vastgezet dat wij nog altijd in de ban zijn van Hitlers leugens en daardoor blind zijn voor politieke waarschuwingssignalen die ons op nieuwe Hitlers kunnen wijzen.

Eveneens niet veronachtzaamd mag worden dat het artikel in The New York Times waarnaar Droog verwijst een Hitlerexpert citeert die verklaart dat het boek ‘belangrijk is omdat het demonstreert dat Hitler zichzelf reeds in 1923 als de “Duitse verlosser” zag’. Daaraan kan worden toegevoegd dat het boek, en Hitlers rol in de totstandkoming ervan, de heersende opvatting tegenspreekt dat Hitler zijn politieke carrière aanving vanuit de gedachte dat hij als ‘trommelaar’ van machtiger politieke leiders kon fungeren en pas veel later zichzelf als Duitslands toekomstige leider begon te zien. Het boek laat zien hoe hij op sluwe wijze een positie voor zichzelf wist te verwerven binnen een politiek landschap dat normaliter voor iemand als hij een gesloten bastion was gebleven. Het boek leert ons op een andere manier te kijken naar de opkomst van Hitler als politiek leider en biedt daarmee lessen voor de toekomst. In een tijd die opnieuw hunkert naar sterke mannen, onthult Adolf Hitler: Zijn leven, zijn redevoeringen hoe demagogen de verwachtingen van het volk uitbuiten om voor zichzelf een positie te verwerven, politieke macht te verwerven, en uiteindelijk louter ellende te bekokstoven.

Professor Thomas Weber

University of Aberdeen

Lees hier de verkorte brief in de Volkskrant van 5 september 2018

Gepost op

Van Auschwitz naar Hitler – zijn geheime autobiografie – 24 juli 2018

Van Auschwitz naar Hitler – zijn geheime autobiografie

Gerton van Boom, Uitgeverij Verbum, 24 juli 2018

Het is november 2017 en de voorbereidende werkzaamheden voor de herziene uitgave van Auschwitz. Stad, fabriek, vernietigingskamp van Robert Jan van Pelt en Deborah Dwork zijn in volle gang. Eind december, begin januari moet het boek verschijnen. Maar ik krijg Robert Jan niet te pakken; hij moet enkele zaken ophelderen en de laatste drukproef bekijken en goedkeuren. Ik krijg een korte e-mail: ‘Kom naar Madrid en we spreken de zaken door.’ Met enige verbazing neem ik de uitnodiging aan om bij de opening van de tentoonstelling Auschwitz. Not long ago. Not far away aanwezig te zijn. Ik meld me op donderdagmiddag 30 november bij het museum Centro de Exposiciones Arte Canal in de Spaanse hoofdstad op loopafstand van Santiago Bernabéu. Robert Jan loopt gestrest rond maar maakt toch tijd vrij voor een preview en een voorstelronde. Er wordt nog naarstig gewerkt aan de laatste details. Robert Jan heeft de afgelopen drie maanden als chief curator van de tentoonstelling en editor van de catalogus dag en nacht gewerkt aan deze tentoonstelling, samen met zijn vrouw Miriam Greenbaum en de belangeloze Spaanse geldschieter Luis Ferreiro (directeur van Musealia) die zo’n beetje zijn gehele familievermogen in de tentoonstelling heeft gestoken. Ook stelt hij me voor aan de andere experts zoals de curatoren Djamel Zeniti, Paul Salmons en Michael Berenbaum. Er zijn objecten bijeengebracht uit meer dan zestig collecties, museaal en privaat, van instituten als Yad Vashem, United States Holocaust Memorial Museum, Wiener Library, en bovenal het Staatsmuseum Auschwitz-Birkenau uit Polen. In totaal zijn er 600 originele objecten tentoongesteld. Het wordt een reizende tentoonstelling en de aftrap is in Madrid.

Opvallend aan de tentoonstelling is het gegeven dat de expositie zich niet primair ten doel stelt de bezoekers zich te laten verbazen over gruwelijkheden of hen op hardhandige wijze met de neus op de feiten te drukken, maar dat deze probeert iets duidelijk te maken, iets te leren. Daarnaast wordt de tentoonstelling afgewisseld met hele kleine, zeer persoonlijke items. De afschuw dient zich dan vanzelf aan. Er is een vierluik geconcipieerd, te weten de ontmoeting (met de Russische bevrijders), vóór Auschwitz, Auschwitz en na Auschwitz. De Russen nemen een belangrijke plaats in de tentoonstelling in.

Vooral het gedeelte ‘vóór Auschwitz’ is uitermate informatief over het ontstaan van de Holocaust omdat daarin wordt uitgelegd hoe het antisemitisme zich heeft ontwikkeld en hoe de Joodse gemeenschappen op de opkomst van het antisemitisme reageerden.

Het voordeel van de opzet is dat de bezoeker niet alleen gefrustreerd, boos en verontwaardigd het museum verlaat maar dat hij een en ander in de tijd en in perspectief kan plaatsen. En dat is een knappe prestatie, want de meeste Holocausttentoonstellingen lijken in de eerste plaats een griezeleffect te beogen en verontwaardiging op te willen wekken, misschien niet opzettelijk maar het heeft vaak dit wel als eindresultaat. Boosheid en onbegrip is dan het resultaat. De bezoeker gaat dan naar huis met de gedachte dat het allemaal verschrikkelijk was en dat dit nooit meer mag gebeuren. Daar is niks mis mee, maar dan blijft de tentoonstelling zogezegd halverwege steken, want met verontwaardiging alleen wordt de geschiedenis niet verklaard.

Er zijn een paar goede uitzonderingen op deze regel, zoals het Information Centre naast het Holocaust Memorial in Berlijn. Maar deze tentoonstelling in Madrid hoort ook in die categorie.

*

Overal waar ik kom ga ik op zoek naar Holocaustmusea. Dat is een afwijking van me, noem het beroepsdeformatie. De afgelopen tien jaar heb ik er daarom verscheidene gezien. Het dieptepunt was het Holocaustmuseum in Buenos Aires. Zelfs aan Eichmann was geen aandacht besteed en dat zou je in Argentinië toch wel verwachten.

Een van de hoogtepunten is dus deze tentoonstelling van de Nederlandse Auschwitz- en Holocaustexpert Robert Jan van Pelt. Hij heeft persoonlijke zaken opgenomen en objecten die ik nog nooit heb gezien. En dat komt niet zo vaak voor. Hoogtepunt, wat mij betreft, is een soort ganzenbordspel dat als doel heeft zoveel mogelijk Joden op te pakken en buiten de stadsmuren te zetten. Juden Rauß heet het spel, op de markt gebracht door een commercieel bedrijf (dus niet door de nazi’s), Günther & Co uit Dresden. De spelers zijn pionnen van de Duitse politie. Je gooit met de dobbelstenen en je hoopt op een Joodse winkel of een Joods bedrijf terecht te komen. Dan win je een lelijk Joods poppetje dat je de stad uit gooit. Wie zes Joden de stad uitgewerkt heeft en naar Palestina heeft gestuurd, heeft gewonnen.

Er zijn ook veel Nederlandse elementen aangebracht, zoals foto’s van Philip Mechanicus, de journalist die in Westerbork een dagboek bijhield (In Depot). Ook is het enige in Auschwitz geschreven dagboek tentoongesteld. Het gaat om het dagboek van de arts, gevangene, Eddy de Wind, Eindstation Auschwitz. Het is allemaal te veel om op te noemen. Misschien de enige voorzichtige kanttekening bij de expositie; het is veel. Als je alles goed wilt bestuderen en lezen moet je er meer dan drie uur voor uittrekken en dat zal, vrees ik, voor veel mensen een hele opgave zijn.

Ook heeft Van Pelt onderdelen geïntegreerd van een eerdere tentoonstelling op de Biënnale van Venetië in 2016, The Evidence Room. Voor deze tentoonstelling is een gaskamer deels nagebouwd. In ieder geval werden de gaskolommen opgenomen, waar de nazi’s het Zyklon-B in gooiden.

*

In eerdere blogs heb ik er wel eens over geklaagd dat Nederlandse historici in het internationale debat bijna geheel afwezig zijn. Ze lijken zich te hebben ingegraven in kleine Nederlandse deelstudies die voor het internationale Holocaustdebat minder tot de verbeelding spreken. Maar Van Pelt is daar natuurlijk een grote uitzondering op die overigens met groot gemak in Nederland genegeerd wordt.

Als hij me voorstelt aan Michael Berenbaum, een gezaghebbend historicus op het gebied van de Holocaust, vertelt Berenbaum hoe hij Van Pelt ‘ontdekt’ en geprotegeerd heeft. Tijdens een eerste ontmoeting heeft hij Van Pelt zonder aarzeling in een taxi gezet en naar Londen gestuurd om te adviseren in de zaak van Holocaustontkenner John Irving versus Deborah Lipstadt. Daar is later een boek uit voortgekomen (The Case of Auschwitz. Evidence from the Irving Trial) en de speelfilm Denial. Voor deze opdracht kreeg Van Pelt niet eens de tijd om naar huis te gaan en een koffer in te pakken. Zonder een schone onderbroek vertrekt hij naar Londen. Berenbaum herinnert zich, over schone onderbroeken gesproken, een anekdote over de arrestatie van Eichmann in Argentinië, waarbij hij aanwezig was, zei hij. Deze onverschrokken nazi en Schreibtischmörder was tijdens zijn arrestatie zo bang dat hij zijn broek volscheet. En dus ook geen schone onderbroek meer had.

*

Onder de 600 indrukwekkende artefacten bevindt zich ook een kleine vitrine met een dun groezelig boekje. Het is Adolf Hitler. Sein Leben, seine Reden, 1923 van Adolf-Viktor von Koerber. Het boekje kende ik niet en van de auteur had ik nog nooit gehoord. Ik lees het bijschrift:

‘Een biografie van Hitler, naar zeggen geschreven door Adolf-Viktor von Koerber, een bekende militaire held, gepubliceerd in 1923. Het boek vergeleek Hitler met Jezus en bombardeerde hem tot wegbereider van de Duitse opstanding. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat Hitler het boek zelf had geschreven, hetgeen aantoonde dat hij in staat en bereid was om zichzelf op onbeschaamde wijze te promoten wat leidde tot de Führercultus van de jaren dertig.’

Ik kijk naar Van Pelt en vraag hem of dit echt waar is. Hij lacht en zegt dat dit ongeveer een jaar geleden ontdekt is. Er is dus nog een boek door Adolf Hitler geschreven vóórdat hij Mein Kampf publiceerde! Ik vraag hem waarom dat niet bekend is. Hij lacht naar me en zegt: ‘Het is bekend, alleen is er in Nederland niet veel aandacht aan besteed.’

De volgende dag is de officiële opening met veel hoogwaardigheidsbekleders. Van Pelt en Berenbaum geven samen een rondleiding met een toelichting. Wat een energie en gedrevenheid heeft Van Pelt! Onvermoeibaar neemt hij de bezoeker aan het handje mee door de tentoonstelling. Na afloop praten we nog even na en spreken voor de volgende ochtend af in de lobby van ons hotel AC Cuzco. We maken afspraken over tal van zaken en nieuwe projecten zoals een omvangrijk boek over de commandant van het vernietigingskamp Auschwitz-Birkenau: Dossier Höss. Over twee dagen vliegt hij naar zijn huis in Toronto en zal dan tijdens de vlucht de drukproef van Auschwitz doornemen.

Ik adviseer hem zijn memoires te schrijven. Wat deze man meemaakt is volgens mij uniek. Als er ergens in de wereld gesproken wordt over Auschwitz dan is hij erbij.

Ik vraag hem ook opnieuw naar het boekje van Adolf Hitler. Moeten we dat niet uitgeven? ‘Ja, dat is een goed idee,’ zegt hij. Hij geeft mij het e-mailadres van de ontdekker van het boek, zijn goede vriend Thomas Weber van de Universiteit van Aberdeen. Die ken ik van zijn boek over Adolf Hitler in de Eerste Wereldoorlog, een deskundige dus op het gebied van de Führer. Met een hoofd vol plannen en ideeën en met veelbelovende afspraken in de koffer die de impasse vlot hebben getrokken, vlieg ik weer naar Amsterdam.

Thuis gekomen mail ik Thomas Weber op 11 december 2017. Een dag erna volgt zijn antwoord:

Many thanks for your email. This all sounds really most interesting. I think it is a great idea to issue a translation of the Koerber book ahead of the publication of Mein Kampf in the Netherlands.

Many thanks also for telling me more about your publishing house. For me it would have been sufficient to know that Robert Jan thinks that you are the right publisher for this project. If Robert Jan thinks you are the right publisher you are the right publisher!

Dat horen we natuurlijk graag… In principe wil hij graag meewerken. Hij moet alleen met zijn agent overleggen of zijn medewerking aan dit boek zijn andere in het Nederlands vertaalde boeken niet in de weg zit. Dat blijkt niet het geval te zijn zodat we aan de slag kunnen. Ik begin met nader onderzoek en het nodige leeswerk en koop het meest recente boek van Thomas Weber, Becoming Hitler. The Making of a Nazi (2017), waarin hij een apart hoofdstuk aan het geheime boek van Adolf Hitler wijdt. Al bladerend in het boek kom ik een aanbeveling tegen:

In his briljant Becoming Hitler, Thomas Weber offers an original, well-documented, and enthralling account of how and why of Hitler’s rapid metamorphosis from zero to self-defined hero in the where of 1919 Munich – a city ripped apart by a short civil war and its vengeful aftermath. Becoming Hitler makes us rethink everything we thought we knew about the emergence of Hitler as a political leader.

Robert Jan van Pelt, University of Waterloo, Canada

Ja, nu weten we dus ongeveer hoe de hazen lopen.

*

Op 6 juni 2018 heb ik weer contact met Thomas Weber. Hij heeft het druk gehad, maar in de zomer heeft hij tijd om een inleiding bij de Nederlandse vertaling van Adolf Hitlers geheime eerste autobiografie te schrijven. In de tussentijd wordt het boek vertaald door de onvolprezen Rob Pijpers die onder andere ook het drieluik van Raul Hilberg voor mij heeft vertaald. En zo wordt een nieuw boek geboren. Een boek van Adolf Hitler. Een cruciaal boek.

*

Tien jaar eerder (3 oktober 2008) heb ik een poging ondernomen om Mein Kampf te vertalen en uit te geven, maar dat kwam veel te vroeg. Ik heb toen voor advies contact gezocht met prof. dr. D.J.G. Visser, hoogleraar intellectueel eigendomsrecht aan de Rijksuniversiteit Leiden en als advocaat verbonden aan Klos, Morel, Vos en Schaap te Amsterdam (thans is hij werkzaam bij Visser, Schaap en Krijger te Amsterdam). Maar de heer Visser heeft geen zin en/of vertrouwt de zaak niet. Hij belt mij op en verwijst me naar strafrechtadvocaten Inez Weski, Jan-Hein Kuijpers of een andere verdediger van zware criminelen. Dat is eerlijk gezegd een ronduit beledigend advies en nog dom ook; alsof deze juristen verstand zouden hebben van auteursrecht. Of dacht hij soms dat hij met een rechts-radicale Holocaustontkenner te maken had die het blazoen van Hitler uit foute nostalgische overwegingen weer wil oppoetsen en feitelijk helemaal niet op zoek is naar een deskundige op het gebied van auteursrecht?

Na mijn eerste contact met Thomas Weber heb ik contact opgenomen met een goede advocaat, Arnout Groen (Hofman Alkema Groen te Amsterdam). Hij heeft een memorandum opgesteld om verschillende auteursrechtelijke zaken uit te zoeken. Een Nederlandse uitgave van een onbekend en geheim gebleven autobiografie van Adolf Hitler samengesteld door Adolf-Viktor von Koerber zou niet tot grote problemen moeten leiden, zoals ook de Nederlandse uitgave van Mein Kampf geen probleem (meer) is. Ik heb Mein Kampf in 2008 niet aangedurfd omdat de uitgave blijkbaar ongewenste reacties oproept en dat wil ik nu ook weer niet. Maar het historische feit blijft overeind staan: zonder Hitler geen Holocaust. Dat schreven we al op de achterkant van Hitlers Jodenhaat van Ralf Georg Reuth. Daarom is alles van en aan Hitler relevant en noodzakelijk om te publiceren. Een verbod is allang niet meer van deze tijd.

Gerton van Boom

uitgever

P.S. Op 25 juli 2018 ontmoet ik Robert Jan van Pelt weer. Op doorreis naar Doetinchem, waar hij zijn oude vader gaat bezoeken (nadat hij elders zijn dementerende moeder al heeft bezocht en voordat hij naar Madrid doorreist) tref ik hem bij de taxistandplaats bij het ‘centraal’ station van Hilversum. We lopen naar de Groest en lunchen bij Rex. We nemen de kroketten met bruin brood. En bestellen twee flessen water om de ergste hittegolf sinds tijden te trotseren. Hij vertelt enthousiast en energiek over de Auschwitz-tentoonstelling in Arte Canal. Het bezoekersaantal overtreft alle verwachtingen. Ruim 400.000 bezoekers hebben de tentoonstelling gezien. De organisatoren verwachten eind dit jaar (de tentoonstelling sluit in januari 2019) het aantal van 600.000 te hebben bereikt.

Er is veel belangstelling voor de tentoonstelling vanuit de hele wereld, met name de Verenigde Staten. De tentoonstelling gaat na Madrid naar New York. Het Museum of Jewish Heritage. A Living Memorial to the Holocaust naast Battery Park in Manhattan, New York heeft belangstelling getoond. Het zeshoekige gebouw (voor elke miljoen slachtoffers een hoek) moet de concurrentie aangaan met het United States Holocaust Memorial Museum in Washington en het Museum of Tolerance in Los Angeles. Het is de puissant rijke Newyorkse onroerendgoedondernemers, die Trump een kleine jongen vinden, en de machtige mannen van de Joodse lobby een doorn in het oog dat het belangrijkste Holocaustmuseum niet in New York staat, waar immers de meeste (en belangrijkste) Joden wonen. De board van het Jewish Heritage heeft Robert Jan van Pelt gevraagd om een sabbatical te nemen van twee jaar en curator te worden van de nieuwe Auschwitz-tentoonstelling in het Jewish Heritage. Daar heeft hij ja op gezegd en nu moet hij zich eerst werpen op het schrijven van een groot koffietafel-achtig boek over de geschiedenis van Auschwitz-Birkenau als een luxe tentoonstellingscatalogus. Tevens moet hij Holocaust-artefacten uit de Joods-orthodoxe kring in de collectie verwerken en een plan maken voor de inpassing van de Madrid-tentoonstelling in het zeshoekige gebouw. Ergens volgend jaar kan de tentoonstelling worden geopend.

Ja, wat moet hij nu met de kroket-etende eenpitsuitgever uit Hilversum? Ik toon natuurlijk begrip voor de situatie en feliciteer hem met zijn succes. Maar het betekent gelukkig niet dat we alle uitgeefplannen helemaal in de ijskast zetten. Het Dossier Höss-boek zal even moeten wachten, maar we kunnen wel werken aan een bundel artikelen. Daarnaast weet ik uit ervaring dat Robert Jan van Pelt een veel- en snelschrijver is. Dat boek voor de koffietafel heeft hij in een handomdraai af. Hij schrijft louter uit zijn fenomenale geheugen.

Ter afscheid geef ik hem een exemplaar van de tweedelige uitgave van Loe de Jong, waar hij heel blij mee is. Krom getrokken door de boeken loopt hij van de Groest naar het station.

Gepost op

Veel valse hoop van Katja Happe – 20 mei 2018

Veel valse hoop van Katja Happe

Gerton van Boom, Uitgeverij Verbum, 20 mei 2018

Twee weken na de boekpresentatie van Jodenvervolging in Nederland van Loe de Jong vertrekken we voor een weekje zon naar Moncarapacho in de Portugese Algarve. Dit is een goed moment om vakliteratuur bij te werken. Een noodzakelijk boek om te lezen is Veel valse hoop. De Jodenvervolging in Nederland 1940-1945 van Katja Happe. Al jaren vraag ik mij af wie het nieuwe overzichtswerk van de Jodenvervolging in Nederland gaat schrijven. Na Herzberg, Presser, De Jong en Moore hebben we dringend behoefte aan een nieuw overzichtswerk waarbij alle recente onderzoeksresultaten en heersende trends en inzichten verwerkt zijn. Het boek van Moore is uit 1997 en De Jong legde de laatste hand aan Het Koninkrijk, waar de Jodenvervolging een onderdeel van was, in 1988. Hij begon in 1967 en heeft de nieuwe literatuur niet stelselmatig bijgehouden en verwerkt. Voorts heb ik altijd de mening gehuldigd dat de Nederlandse Holocausthistoriografie steeds meer tendeerde naar kloeke detailstudies en een welhaast niet te overbruggen reputatie-angst om de grote Loe uit te dagen. Kortom, alle seinen stonden op groen om een nieuw overzichtswerk met open armen te ontvangen. Het verwijt dat eerst een Brit (Bob Moore) en daarna een Duitse (Katja Happe) als laatsten een overzichtswerk van de Nederlandse Jodenvervolging hebben geschreven, schuiven we als een onterecht nationalistische aberratie ter zijde.

*

Katja Happe dus. In de zon zet ik mezelf aan het werk. Ik veeg de zonnebrand van de kaft en begin. Door de recensies in de nrc en de Volkskrant is de toon gezet. Jolande Withuis geeft in de nrc (‘Werk mee en voorkom erger’) de maximale vijf sterren en noemt het een meesterwerk. Ad van Liempt noemt het boek een overtuigende studie die goed leesbaar is gebleven en kent vier sterren toe in de Volkskrant (‘Katja Happe houdt de schaamte op peil’). De neiging is er dus om bij deze bewondering aan te sluiten. Immers, de recensenten hebben een grote reputatie op het terrein van de Tweede Wereldoorlog en zullen verstand van zaken hebben. Maar laten we, met het werk van Loe de Jong fris in het geheugen, een poging doen om het boek inhoudelijk kritisch te benaderen. Wat wordt door de auteur geclaimd en wat mogen we verwachten? De uitgever schrijft op de binnenflap: ‘Veel valse hoop is een nieuw alomvattend boek over het onderwerp. Niet alleen vanuit Nederlands oogpunt, de geschiedenis wordt ook bezien vanuit internationaal perspectief. Dit overzichtswerk zal de komende tientallen jaren het standaardwerk over de vervolging van de Nederlandse Joden zijn.’ Kortom, je moet wel een heel erg jaloerse concullega-uitgever zijn om dit werk te bekritiseren. Maar we gaan het toch doen, duty calls.

Tijdens het mini-symposium ‘De kloof tussen de geschiedschrijvers en hun publiek

– en de mogelijke gevolgen’ van 25 april 2018 geeft Froukje Demant (senior researcher van Nationaal Comité 4 en 5 Mei) aan wat een overzichtswerk kenmerkt: [het bezit -GvB] ‘[…] een ordenend principe, een narratief met een leidende vraag of expliciet geformuleerde of juist impliciete verwachting die niet altijd moreel gestuurd is.’ Ze heeft het over onderliggende, al dan niet morele principes. Een dergelijk ordenend principe zou de analyse van Hans Blom kunnen zijn als hij tracht te verklaren waarom de Jodenvervolging in Nederland mogelijk is geweest. Hij gaf in zijn Cleveringa-lezing aan dat de desastreuze Jodenvervolging deels mogelijk verklaard kan worden door het verschil in preoccupatie met de Jodenvervolging. De bezetters hadden heel veel belangstelling voor de Jodenvervolging en de Nederlandse bevolking heel weinig. (‘Hoe was het mogelijk? De Holocaust in de context van de Tweede Wereldoorlog’, Cleveringa-rede uitgesproken door prof. dr. J.C.H. Blom, Universiteit Leiden, 26 november 2010)

Maar een dergelijk of een ander ordenend principe is niet aanwezig in Veel valse hoop. Op geen enkele wijze wordt de Jodenvervolging verklaard. Hoe was het mogelijk? Waarom is het gebeurd? Waarom wilden de nazi’s met virulente agressie alle Europese Joden uitroeien? Waarom had de Jodenvervolging zo’n hoge prioriteit voor de nazi’s? In welke internationale context moeten we de Nederlandse Jodenvervolging plaatsen? De Nederlandse Holocaust is getalsmatig in het totale complex van de genocide bijna te verwaarlozen; het Nederlandse aantal slachtoffers bedraagt circa 1,7% van het totaal. Dit betekent dat in andere landen en andere regio’s een veel grotere moorddadige inspanning moet zijn geleverd dan in Nederland. Hoe verhoudt zich dan de Nederlandse Holocaust met de internationale? Door de auteur wordt geclaimd dat aan het internationale perspectief nieuwe elementen zijn toegevoegd, maar dat is niet waar, althans datgene wat is toegevoegd zijn onbelangrijke details van pogingen van machteloze instanties die vruchteloos brieven schreven en overleg voerden, met name met een onwillige regering in Londen. Maar de internationale context van de Europese Jodenvervolging (zeg maar het Hilberg- en Friedländer-perspectief) is bijna non-existent in dit boek. Af en toe wordt gemeld dat Seyss-Inquart, Rauter of een andere nazi overleg had met superieuren in Berlijn. We lezen niets over het eliminatie-antisemitisme, niets over Jodenvervolging als carrièremogelijkheid: ‘Den Führer entgegen arbeiten’. Intentionalisme versus functionalisme? Was de Endlösung (daderterm) een vooropgezet plan of heeft het zich geleidelijk aan ontwikkeld? Europa tegen de Joden is een belangrijk thema waar Nederland ook aan meedeed en zelfs koploper was in de bezette West-Europese landen. Kortom, als we nieuwe lezers inzicht willen geven in waarom en hoe de Holocaust in Nederland heeft kunnen plaatsvinden was een samenvattende beschrijving van de internationale Holocaust noodzakelijk geweest en daar zaten we na Herzberg, Presser en De Jong juist op te wachten. De Jong heeft veel meer geschreven over deze internationale context dan Happe.

Op pagina 16 wordt een van de kernvragen van het boek behandeld: Waarom juist uit Nederland zoveel Joden werden gedeporteerd en vermoord, terwijl Nederland niet bekendstond als een ernstig antisemitisch land. Happe geeft vijf verklaringen voor deze Nederlandse paradox, te weten:

  1. Effectiviteit van het Duitse bezettingsregime;
  2. Gezagsgetrouwheid van de Nederlandse bevolking;
  3. Onvermogen van Joden om te zien dat ze gevaar liepen;
  4. Beperkte mogelijkheid om onder te duiken of te vluchten;
  5. Combinatie van bovengenoemde factoren.

Los van de vraag of deze analyse adequaat is en of de belangrijkste historici deze analyse zouden delen (quod non) is het de vraag of hiermee voor iedereen duidelijk verklaard wordt waarom de Holocaust en de Jodenvervolging in Nederland hebben kunnen plaatsvinden. Met de belangrijkste historici bedoel ik onder andere Loe de Jong. Excuses daarvoor. Hij is van mening dat de passiviteit van de Joden in Nederland de passiviteit van de Nederlandse niet-Joodse bevolking heeft bevorderd of in de hand gewerkt. Dat is dus een vijfde verklaring die door Happe genegeerd wordt.

Daarnaast zijn recentelijk vele detailstudies verschenen over de rol van de burgemeesters, de Hoge Raad, de advocaten, de notarissen, de politie, gemeentebesturen (Jodenkaart Amsterdam en erfpacht), de Nederlandse Spoorwegen, beroving door Liro, banken en verzekeraars, makelaars en het bedrijfsleven (bunkerbouwers; een aannemer uit Enschede bouwde mee aan Auschwitz-Monowitz, schimmige vastgoedtransacties), het Rode Kruis en nog vele anderen. Allemaal hebben ze (vaak op grote schaal) gecollaboreerd, meegewerkt om, zogezegd, erger te voorkomen. Alle studies hebben duidelijke conclusies opgeleverd: de Nederlandse staat en zijn niet-Joodse inwoners hebben op grote schaal meegewerkt met de Duitsers en de Joden als collateral damage opgegeven. Deze ongemakkelijke conclusie had door Happe wel herhaald en samengevat mogen worden.

Opvallend is ook dat Happe dit thema (de Nederlandse paradox) in de inleiding aansnijdt maar verder niet systematisch of op een vernieuwende wijze uitdiept. Ze gaat niet nader in op de gezagsgetrouwe houding van de Nederlanders. Wat is dat toch? Geen nieuwe inzichten dus en ook nog gebrekkig! Zou ze als Duitse terughoudend zijn om de Nederlanders de maat te nemen met betrekking tot hun rol in de Holocaust? Ik hoop toch van niet.

Op pagina 19, we zitten nog in de inleiding, schrijft Happe wat we als nieuw mogen verwachten: ‘Maar ook voor hen (de Nederlanders) biedt dit boek, waarin de blik immers ook gericht wordt op de Nederlandse regering en de inspanningen van de internationale Joodse hulporganisaties, nieuwe feiten en inzichten.’ Het spijt me het te moeten zeggen, maar dit is niet waar, althans deze claim wordt door mij niet (wettig) overtuigend bewezen geacht. Ik zou zeggen: het staat bijna allemaal al in Loe de Jongs boeken. Er is niets nieuws onder de zon. De feiten die nieuw zijn kunnen maximaal als ‘feitjes’ worden aangemerkt en bepalen op geen enkele wijze de koers van de Jodenvervolging, het zijn op geen enkele wijze ‘game changers’.

Happe heeft beoogd een overzichtswerk te schrijven in circa 500 bladzijden, terwijl Loe de Jong 2750 bladzijden nodig had en bij hem zijn ook nog hiaten (een internationale oriëntatie op de Holocaust in zijn gehele omvang – zie boven) te ontdekken. Dus dat lijkt een onmogelijke opgave. Je leest op verschillende plekken ook dat het boek eigenlijk niet voor Nederlanders is geschreven maar voor het Duitstalige publiek. Apeldoorn is bijvoorbeeld een provinciestad. Een Nederlander weet natuurlijk wat Apeldoorn is. Dat is niet erg en zelfs begrijpelijk, maar het geeft ook precies aan wat het is, een samenvatting, een opwarmertje voor het grote werk.

*

De auteur heeft veel moeilijke keuzes moeten maken, dat moeten we erkennen, maar sommige knellen echt. Je kan in mijn ogen geen overzichtswerk over de Nederlandse Jodenvervolging schrijven zonder Etty Hillesum te noemen. Ze is er niet geweest, lijkt het, zelfs in de literatuuropgave is ze niet opgenomen. Dat kan niet. Minimaal een citaat van Etty Hillesum van 28 juli 1942 had vermeld mogen worden: ‘Het is natuurlijk nooit meer goed te maken, dat één gedeelte der Joden meehelpt om de overgrote rest weg te transporteren. De geschiedenis zal hier later haar oordeel nog over moeten vellen.’

Ook Weinreb is volledig afwezig. Het is misschien niet het belangrijkste onderwerp, maar Weinreb heeft de gemoederen danig beziggehouden, tot lang na de oorlog.

Ad van Liempt is coulant als hij er geen melding van maakt dat het systeem van kopgeld niet uitvoerig besproken wordt. Dit is mijns inziens een belangrijk onderwerp omdat het ook iets over de Nederlanders zegt. Voor een paar centen hebben veel Nederlanders moeiteloos onschuldige Joden de dood ingejaagd of op zijn minst in een heel lastig parket gebracht.

Ook houdt Happes beschrijving op bij de landsgrens. Loe de Jong schrijft er misschien te uitvoerig over, Happe veel te weinig, eigenlijk niet. Er wordt globaal uitgelegd wat voor soort kampen Auschwitz, Bergen-Belsen en Sobibor waren maar het leven in deze oorden behoort niet tot het bestek van dit overzichtswerk dat ‘de komende tientallen jaren het standaardwerk over de Jodenvervolging in Nederland’ is. De Jodenvervolging in Nederland hield niet op bij de grens, het moorden vond plaats in bezet Polen en Duitsland.

Wat ook karig aan bod komt is het antisemitisme in Nederland na de oorlog. Dat is het op een na meest schrijnende onderwerp van de Nederlandse Holocaust. De kilheid en eng-bureaucratische behandeling van de teruggekeerde Joden is nog steeds een ernstig en indringend leermoment voor Nederland. Het wordt kort behandeld door Happe, maar summier, te summier in mijn ogen. Het gesoebat over belastingen die nabestaanden van Joden die in de kampen vergast zijn hebben moeten betalen, en die tegen een fors opgetrokken muur van ambtelijke (en ook politieke) onwil opliepen. De oorlog na de oorlog is voor de Nederlandse Joden bijna even pijnlijk geweest. Het rapport-Van Kemenade (Tweede Wereldoorlog: Roof en Rechtsherstel. Eindrapport van de Contactgroep Tegoeden WOII, Amsterdam, 12 januari 2000), waarmee een voorlopig (voor met name de slachtoffers) onbevredigend einde kwam aan een vervelende situatie, blijft volledig onbesproken.

Een lijntje naar het ontstaan van Israël had ook getrokken mogen worden. Zonder de Holocaust was het ontstaan van Israël een stuk lastiger geweest en daarmee wierp de Jodenvervolging gedurende de Tweede Wereldoorlog zijn schaduw over de naoorlogse wereldgeschiedenis, tot op de dag van vandaag. Een begrenzing aan de beschrijving van de gebeurtenissen tot 1945 is verdedigbaar, maar de latere gevolgen kunnen niet geheel onbesproken blijven.

Het boek Dat nooit meer van Chris van der Heijden staat ook niet vermeld in de literatuurlijst. Er zou iets gezegd kunnen worden over de geweldige groei van de belangstelling wereldwijd voor de Holocaust. Het onderwerp lijkt het belangrijkste van de Tweede Wereldoorlog te zijn en heeft deze grotendeels overschaduwd. Iets over het belang van Auschwitz voor de contemporaine politiek?

Ik vrees dat we aan deze lijst van tekortkomingen nog wel een aantal kunnen toevoegen. Je zou verwachten dat alle laatste inzichten verwerkt zouden zijn maar dat is helaas niet helemaal het geval. De Nederlandse Holocaustgeschiedschrijving heeft zich, zoals gezegd, geëvolueerd in de richting van gedegen detailstudies, en dat maakt een nieuw overzichtswerk relevant, maar dan moeten deze detailstudies wel verwerkt worden en daar missen we het een en ander. Met name missen we alle onontbeerlijke conclusies.

*

Een laatste punt waar ik melding van wil maken is de wetenschappelijke distantie. Nergens geeft de auteur haar mening, de lezer moet het helemaal zelf uitzoeken. Er worden geen morele, ethische of feitelijke oordelen gegeven en dat lijkt een grote prestatie (de wetenschap zal dit punt wellicht als positief aanmerken) maar het leest niet lekker, het verhaal blijft hangen. De lezer wordt, zogezegd, niet meer aan de hand meegenomen, terwijl de Holocaust tal van ethische dilemma’s herbergt die het benoemen waard zijn. Naast geschiedschrijving hebben we ook ons gevoel. Volgens Hans Blom zijn deze twee niet helemaal te scheiden. Maar Happe schrijft en de lezer mag of moet zelf maar oordelen. Haar credo luidt: Show, don’t tell. Vaak werkt dit principe goed, maar bij dit onderwerp is het te mager.

Is er dan helemaal niets goed aan het werk van Happe? Jawel natuurlijk, het is een goede, degelijke en goed leesbare (ietwat te afstandelijke) samenvatting, drie sterren van de vijf. Ik wil ook niets afdoen aan de verder lovende woorden van de twee genoemde recensenten, maar de gedroomde opvolger van Loe de Jong is het helaas niet, het is een goede samenvatting van o.a. zijn werk met enkele nieuwe (detail-)accenten, de meeste latere literatuur is grotendeels verwerkt (of beter: vermeld) maar resulteert evenwel niet in een nieuw beeld. Eigenlijk had Loe de Jong het meeste al gezegd. Veel valse hoop is, we melden het eerder, daarmee een goede opwarmer voor het grotere werk. En we verblijven nog steeds in afwachting van een nieuw overzichtswerk dat de nieuwe lezers in staat stelt de Jodenvervolging ook te begrijpen in zijn oorsprong, verbetenheid, nasleep en internationale context. Wie durft?

Gerton van Boom

uitgever

Gepost op

Zijn leven, zijn redevoeringen

Zijn leven, zijn redevoeringen

Inleiding | Thomas Weber

Vertaling | Rob Pijpers

In 1923 werd het Adolf Hitler duidelijk dat hij politiek meer ‘zichtbaar’ moest worden. Buiten eigen besloten kring wist men niet wie Adolf Hitler werkelijk was, wat zijn denkbeelden waren en hoe hij eruit zag. Hij besloot toen een autobiografische schets te maken vergezeld van enkele redevoeringen. In deze schets presenteert hij zich als de architect van de kathedraal Duitsland en als de redder van Duitsland met een vergelijkbare status als Jezus. Het boek wordt de ‘nieuwe bijbel van vandaag’ genoemd. Dat kon hij natuurlijk niet allemaal schaamteloos zelf schrijven. Hij
is, geholpen door generaal Ludendorf, in contact gekomen met zijn dekmantel, de antisemitische conservatief Adolf-Viktor von Koerber. De eerste autobiografie van Adolf Hitler werd zodoende gepubliceerd als biografie van de hand van Von Koerber.
De ontmaskering van Adolf Hitler als feitelijke auteur van de heimelijke autobiografie werpt een nieuw licht op de opkomende politicus Hitler. Professor Thomas Weber, de ontdekker van deze eerste autobiografie van Hitler, legt in zijn inleiding uit hoe hij zijn bewijsmateriaal heeft verzameld en wat de betekenis is van deze prelude van Mein Kampf.

Thomas Weber is hoogleraar Geschiedenis en Internationale Betrekkingen aan de Universiteit van Aberdeen. Hij schreef meerdere boeken over Adolf Hitler, zoals Adolf Hitler en de Eerste Wereldoorlog (2010), Hitlers metamorfose (2016, vertaling van Wie Adolf Hitler zum Nazi wurde) en Becoming Hitler. The Making of a Nazi (2017).

 19.95Boek bestellen

 9.95Boek bestellen

Download of bekijk het inkijkexemplaar

Lees de blog van de uitgever

Lees het artikel op NOS.nl of beluister het radiofragment NPO 1 NOS Journaal

Lees de reactie van Thomas Weber op berichten uit de media

 

Gratis side-boek
Adolf Hitler – ‘Zeer geachte heer Gemlich’
Magna Charta van de Holocaust?

De brief aan Gemlich is de eerste schriftelijke uiting van de antisemitische waanwereld van de toekomstige dictator.

Digitaal, 50 bladzijden
Prijs: gratis

 0.00download side-boek

Gepost op

Introductie Jodenvervolging in Nederland van Loe de Jong – Introductie van Frank van Vree

Introductie Jodenvervolging in Nederland – Loe de Jong

Frank van Vree, NIOD, 25 april 2018

In de periode 1969 tot en met 1994 verscheen het seriewerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van Loe de Jong. Dit veertiendelige overzichtswerk verscheen in 30 boekbanden (inclusief bijlagen, commentaren en register).

Vanwege deze lange tijdspanne – een kwarteeuw – zal het voor lezers moeilijk zijn geweest zich een helder en integraal beeld te vormen van het meest omvangrijke thema uit Loe de Jongs levenswerk: zijn analyse van de Jodenvervolging in Nederland. Loe de Jong was zich daarvan bewust – en het lijkt er op dat hij ook zelf met de gedachte heeft rondgelopen de verschillende fragmenten over de Jodenvervolging in een afzonderlijk boek bijeen te brengen.

Dat is er nooit van gekomen – tot nu toe. Het was Gerton van Boom van Uitgeverij Verbum die het initiatief nam en in samenwerking met het NIOD, Instituut voor oorlogs-, holocaust- en genocidestudies, alle passages over de Jodenvervolging uit Het Koninkrijk in twee overzichtelijke banden heeft gebundeld. Om de lezers van nu wat meer contextuele informatie te geven, en omdat er sinds de afronding van De Jongs werk heel veel nieuwe studies zijn verschenen, hebben we besloten een drietal essays ter inleiding op te nemen: Boudewijn Smits, auteur van Loe de Jong, 1914-2005. Historicus met een missie, geeft een beknopte biografische schets, Conny Kristel (senior onderzoeker van het NIOD en projectdirecteur EHRI, auteur van Geschiedschrijving als opdracht. Abel J. Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong over de Jodenvervolging, gaat in op de historiografische aspecten van deze teksten, terwijl ik zelf een overzicht presenteer van de geschiedschrijving van de Jodenvervolging sinds de jaren tachtig.

Hoe zijn we te werk gegaan? We zijn systematisch alle delen van Het Koninkrijk doorgegaan en hebben daaruit alle relevante delen gehaald die betrekking hebben op de Jodenvervolging. Door de manier waarop De Jong werkte – deels chronologisch, deels thematisch – is het grootste deel van de teksten uiteindelijk vooral afkomstig uit een paar specifieke delen van Het Koninkrijk.

Dit tweedelige boekwerk is dus opgebouwd uit alle hoofdstukken en paragrafen waarin de Jodenvervolging centraal stond. Die teksten zijn integraal overgenomen, er is niets aan toegevoegd, alleen zijn hier en daar de spelling en in uitzonderlijke gevallen ook het woordgebruik aangepast. Wel zijn er meer dan twintig lasteksten geschreven, waarin in een of twee pagina’s wordt aangegeven waar desbetreffende passage ergens staat, en op welke hoofdstukken het fragment aansluit. Er is dus gekozen voor een integrale heruitgave van delen van Het Koninkrijk en niet voor een kritische of bijgewerkte editie. Dat zou een onmogelijke opgave zijn, om die duizenden pagina’s aan te passen aan latere inzichten en nieuwe gegevens. Dat zou zijn neergekomen op het schrijven van een heel nieuw boek… Dit is een bijzondere, thematische uitgave van teksten die alleen met moeite uit die 28 banden zijn te halen. Met een nieuw register bovendien.

Wat rechtvaardigt deze heruitgave? In het voorgaande heb ik al aangegeven dat de passages die De Jong aan de Jodenvervolging heeft gewijd, tezamen 2750 pagina’s beslaan. Daarmee vormen deze twee boeken verreweg de grootste studie die aan de Jodenvervolging in Nederland is gewijd. Sommige inzichten mogen niet up-to-date zijn, maar wie zich met dit onderwerp bezighoudt, kan nog steeds niet om De Jong heen. Juist daarom is het zo belangrijk dat al deze teksten afzonderlijk in deze twee boeken zijn samengebracht. Om dit te onderstrepen hebben we in onze inleidingen een beeld proberen te schetsen van de context waarin De Jongs werk is ontstaan, en hoe dit werk in velerlei opzichten vernieuwend en nog altijd actueel is. Zo is hij een van de eersten geweest die het werk van de grote Holocaustkenner Raul Hilberg op waarde wist te schatten. Ook maakte hij volop gebruik van getuigenissen en andere egodocumenten, wat in die tijd absoluut niet gebruikelijk was. Het werk van De Jong is, kortom, nog steeds interessant en vanwege zijn omvang en originaliteit van blijvende waarde.

Frank van Vree
directeur NIOD