Natuurlijk zaten we in huize Van Boom ook klaar om naar onze bestuurlijke held te kijken. De enige politicus die we oprecht konden geloven en vertrouwen. Wat een geweldige bestuurder en mens is Eberhard van der Laan, burgemeester van Amsterdam, de stad waar veel Van Boompjes geboren zijn en sommige nog leven. Mijn moeder haalde in de jaren zeventig altijd tompoucen in huis als Ajax een Europacupwedstrijd moest spelen. We gingen er met het hele gezin en de buren lekker voor zitten. Zo’n avond was het…
Maar de avond bracht mij ergernis en boosheid. Wat deed onze rechtschapen mensenmens? Hij wil in alles nuanceren en de redelijke ‘oud-advocaat’ zijn die alle voors en tegens in een juiste balans wil krijgen. Ik heb het over het onderwerp Jodenvervolging dat hem zo aan het hart gaat. Hij wil iets aantonen en rechtzetten wat hem al lang dwars zit: de te gemakkelijke beschuldiging dat we in de oorlog slappelingen waren en onze onverschilligheid de ondergang van de Joodse medemens heeft betekent of beter gezegd, ernstig heeft bevorderd. Hij vindt dat deze beschuldiging (beter) onderbouwd moet worden, zoals in een dagvaarding of tenlastelegging. Op irritante wijze wil hij ons meermalen duidelijk maken dat hij ‘oud-advocaat’ is en de zaken graag als juridische procedures wil beschouwen. Maar wat hij hiermee realiseert ten aanzien van de Jodenvervolging in Nederland is waarschijnlijk alleen het tegenovergestelde.
Hij beschouwt de oorlog en de Sjoa als een moreel kompas, terwijl hij feitelijk geneigd is de waarheid deels te negeren. Ik zal dat straks allemaal netjes uitleggen. Spontaan riep ik: geschiedvervalsing! Te grote woorden? Ongepaste kritiek? Misschien, maar wat ik te zeggen heb, moet toch gezegd worden. Anders kan ik beter direct stoppen met het uitgeven van boeken over de Holocaust.
Evelien Gans schreef in het NRC op donderdag 3 augustus al een artikel over Van der Laan en zijn opvattingen over de Holocaust (‘Van der Laan te positief over verzet tegen de Jodenvervolging’ – de tekst heb ik voor de geïnteresseerde lezer hieronder integraal opgenomen). Alles wat ze schrijft kan ik onderschrijven, maar ze is te lief voor de aimabele burgervader. Tijdens de uitzending nog heb ik historicus Rob Bakker geappt en mijn verontwaardiging uitgesproken. Hij is de auteur van het binnenkort (januari 2018) te verschijnen boek De boekhouders van de Holocaust. Die boekhouders waren natuurlijk de ambtenaren die, ja laten we het maar gewoon zeggen, zwaar gecollaboreerd hebben en zodoende argeloos de Nederlandse Joden kansloos in de afgrond hebben laten storten. Daarbij hebben velen ook zelf vuile handen gemaakt. Hij adviseerde mij het te laten gaan. ‘Van der Laan is heiligverklaard en kritiek zal van hem afglijden.’ Maar ook voor mij is de Holocaust een moreel kompas waar we op moeten varen en dus iets van moeten leren, maar mijn conclusie zijn anders en ongemakkelijker. Alleen op deze manier kan je proberen in de toekomst een andere koers te varen op dit kompas. Op de manier van Eberhard van der Laan kan er makkelijk een wig gedreven worden in lespakket dat de Endlösung representeert.
In aanvulling op Evelien Gans wil ik twee onderwerpen uit Zomergasten met Van der Laan bespreken. Hij brengt de Amsterdamse Jood Dolf Aronson in beeld die van mening was dat er onterecht veel ‘poeha’ gemaakt wordt van de Februaristaking en de geroemde solidariteit. Na de Februaristaking was de solidariteit opeens grotendeels verdwenen, met alle gevolgen van dien. Hoe dat kon?, was door Aronson niet te beantwoorden. Van der Laan vindt dit ook een goede vraag en beantwoordde hem ook niet. Dat is merkwaardig omdat hij er blijk van geeft redelijk op de hoogte te zijn van de recente Nederlandse Holocaust-historiografie. Zo moet hij o.a. de dissertatie kennen van Pim Griffioen en Ron Zeller (Jodenvervolging in Nederland, Frankrijk en België 1940-1945. Overeenkomsten, verschillen, oorzaken. Uitgeverij Boom, 2011, 1045 pagina’s). Hij geeft cijfers en de belangrijkste resultaten van de objectieve verschillen tussen Nederland, Frankrijk en België. Maar deze vraag beantwoorden is hem niet gegeven, terwijl hij zelf een boek over het onderwerp Jodenvervolging had willen schrijven. Maar als hij gewoon de bijbel van de geschiedschrijving van de Jodenvervolging in Nederland had gelezen, hadden hij en Aronson het antwoord geweten. Of in ieder geval de theorie van Loe de Jong – de auteur van deze bijbel – hierover kunnen citeren. Ik heb het natuurlijk over het hooggebergte van de Nederlandse bezettingsgeschiedschrijving: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog 1939-1945. Loe de Jong schrijft in deel 5 of 6, daar wil ik even vanaf zijn, over het schrijnende gebrek aan solidariteit binnen de Joodse gemeenschap en binnen de Nederlandse samenleving als geheel waardoor terreur (of de angst voor terreur) in een simpel spel van verdeel en heers door de kleine Duitse bezettingsmacht bestaande uit overwegend fanatieke SS’ers een geweldig rendement voor de moordenaars heeft kunnen opleveren. Een voor de Nederlandse samenleving, tot de dag vandaag, beschamend rendement. Beschamend te meer als de oorzaken ervan genuanceerd moeten worden tot een ja-maar-verhaal (ja-maar in de zin van: ze hebben weliswaar iets slechts gedaan maar ook iets goeds gedaan).
Wat schrijft Loe de Jong? Vrij geparafraseerd komt het erop neer dat de Joodse gemeenschap nooit akkoord had moeten gaan met de oprichting, rol en functioneren van de Joodse Raad zoals voorgesteld of voorgeschreven (of afgedwongen) door de bezetter. De Joodse Raad heeft zich laten gebruiken als handlanger, als uitvoerder of wegbereider van de desastreuze en criminele Duitse genocidale maatregelen. Principieel hadden de Joden moeten weigeren. Dan hadden de boeven impopulairdere maatregelen moeten nemen waardoor het gevoel van noodzakelijke solidariteit blijvend gevoed had kunnen (en moeten) worden. Maar nu is de Joodse Raad opgericht die het Joodse verzet moest ontwapenen en het standpunt innam om maar aan de harde Duitse maatregelen te voldoen, ‘om erger te voorkomen’. Maar men had onderschat welk signaal hiervan uitging richting Nederlandse samenleving. Als de Joden zelf al geen verzet meer aantekenden en dat de vooruitgeschoven leiders en vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap zich al neerlegden bij gedwongen deportatie, waarom moesten argelozen (arische) buren dan hun leven in de waagschaal stellen voor de Joodse medeburgers? In deze situatie was het nu al te gemakkelijk om een andere kant op te kijken, als men het al had gezien of had willen zien wat er met de Joden stond te gebeuren. En wat stond er dan wel te gebeuren? Industriële vergassing is als onomstreden feitelijke kennis pas van na de oorlog.
Dus het antwoord op de vraag is lafheid en daardoor ontstond een makkelijk te rechtvaardigen gebrek aan solidariteit. ‘Ieder voor zich en God voor ons allen’ was, zeker achteraf gezien, de slechtste optie. De ontslagen Joodse voorzitter van Hoge Raad mr. L.E. Visser was en bleef een roepende in de woestijn. Hij pleitte voor principiële non-coöperatie.
Daarnaast moet hier melding gemaakt worden van een andere desastreuze ontwikkeling. Binnen veertien dagen heeft de ambtelijke top (de secretarissen-generaal van de verschillende departementen) zich neergelegd bij het feit dat de nazi’s het land zouden regeren. Ook op dit vlak zou men voorlopig meewerken. Dat was de instructie: onderwerping aan de bezetter. Dit beleid is gevolgd door een uitspraak van de Hoge Raad, die niet protesteerde toen haar Joodse roerganger (de reeds genoemde mr. L.E. Visser) ontslagen werd, dat alle Duitse maatregelen kracht van wet in Nederland hadden. Voorts heeft het gehele bestuurlijke apparaat meegewerkt ‘als beste jongetje van de klas’. De bestuurlijk collaborerende werking die toen over de Joodse medemens is ‘uitgerold’ is uniek en moet de Duitsers in hun vuistje hebben doen gniffelen. Wat waren die Nederlanders (Joden en niet-Joden gelijk) naïef? Een mep in het gezicht, een dreigementje en af en toe een klein botje toewerpen en ze waren gelukkig en ervan overtuigd dat meebuigen de scherpe kantjes van de vervolgingen af zouden halen. De nazi’s hoefden zodoende niet veel te doen. De makke Nederlanders hielpen goed mee. Rijksambtenaren, gemeenteambtenaren, politie, advocaten, notarissen, spoorweg- en trampersoneel en diverse semioverheidsinstellingen – bijna iedereen werkte braaf mee. Ja, anders zou je je baan kunnen verliezen en je hebt ook een gezin te onderhouden, nietwaar? Dit alles werd dus gelegitimeerd door de hoogste (ambtelijke) bazen. Een hele lichte vorm van antisemitisme, hebzucht en vooral angst voor het eigen hachje deden de rest. Het is daarom opvallend dat veel Joden hebben kunnen onderduiken, hoewel dat in de meeste gevallen alleen tegen betaling geschiedde.
Wat in dit kader zorgwekkend is, dat is niet de angst, maar het feit dat we ook nog eens het braafste jongetje van de klas wilden zijn. Een goed voorbeeld is de ambtenaar Jacob Lentz, het Nederlandse equivalent van een radertje als Adolf Eichmann (banaliteit van het kwaad). Hij is zelfs naar Berlijn afgereisd om zijn zelf ontwikkelde (onvervalsbaar geachte) persoonsbewijs te promoten en zodoende een wit voetje te halen. Dit was een belangrijk onderdrukkingsmiddel van de Duitsers en waarom zou je als Nederlandse ambtenaar je zo je best hiervoor doen? De Duitsers zullen zich over deze vergevorderde vorm van hielenlikkerij verbaasd hebben. Met een ongekende accuratesse hebben de ambtenaren ‘zwarte ruiters’ aangebracht op de kaarten van Joden in de gemeentelijke basisadministraties. Het aantal ambtelijke weigeraars was op één hand te tellen.
Het lijkt erop dat dit karaktertrekje nog steeds met enige regelmaat de kop opsteekt. We willen de baas graag tutoyeren en onafhankelijk en tegen de heersende hiërarchie en autoriteit ingaan, maar als het eropaan komt willen wij de regels altijd iets strenger maken dan we (internationaal) hebben afgesproken. Deze karaktertrek zou eens onderzocht moeten worden.
Het tweede punt uit Zomergasten over de Holocaust dat ik wil adresseren is het volgende. Van der Laan stelt dat de beschuldiging van de ‘slappe Nederlanders’ slecht of niet onderbouwd is. Nou, dat is een gotspe! Hoeveel bewijs wilt u hebben, burgemeester? U – ik richt me maar direct tot u – kunt gewoon, wederom, Loe de Jong (of Presser, Herzberg of de duizend andere monografieën over de Jodenvervolging) erop naslaan en het staat er allemaal in, gedetailleerd tot in het onzinnige, onomstreden en wetenschappelijk verantwoord. Ook de rol van de overheid en het ambtelijke apparaat na de oorlog heeft hemeltergend kwetsend en discriminerend voor de Joden gewerkt. Ik ga het allemaal niet herhalen. De bewijslast dat u (als ‘oud-advocaat’) wenst is overweldigend en, nogmaals, onomstreden. ‘I rest my case, your honor.’ Het is niet te bevatten dat u deze kritiek uit! Wat kan daar achter zitten? Ik snap het niet. Het is geen ‘makkelijk verwijt’ zoals u stelt. Het is wel een ongemakkelijke werkelijkheid. Het lijkt erop dat u de geschiedschrijving wilt corrigeren. Dat kan niet, dat mag niet. Dat zou het morele kompas helemaal in de war sturen. Wat doet u nu? Mijn eerste reactie was dat dit ook een vorm van collaboratie is, maar dat gaat natuurlijk te ver. Dat is veel te emotioneel. Maar wat doet u dit zeggen?
U begon de uitzending met de uitspraak: ‘Ik ben geen politicus. Ik ben een burger die zich een tijdje afgeeft met bestuur en dat is politiek.’ Maar na de uitzending geloofde ik deze uitspraak niet meer. U bent een heel gewiekste politicus. De gewiekste politicus die ik ken. Wat is mijn theorie?
U heeft een groot deel van uw werkzame leven als ‘oud-advocaat’ de publieke zaak gediend. U bent bestuurder en heeft ‘het besturen’ nooit alleen kunnen doen. U hebt altijd gewerkt met ambtenaren die u waarschijnlijk overwegend loyaal gediend hebben. Zonder hen was u nooit geworden wat u nu bent: ‘een unieke en terecht heiligverklaarde bestuurder’. U bent een sympathieke man die het vervelend vindt dat de door u zo geliefde collega’s postuum (met de kennis van nu, zonder rekening te houden met de moeilijke en onduidelijke omstandigheden) en virulent door het slijk gehaald worden voor wat hun ambtelijke voorouders hebben misdaan. Immers, het was toen geen gemakkelijke tijd… U wilt uw collega tegemoet komen en een beetje helpen om al deze kritiek tegen te gaan of tot redelijke en behapbare proporties terug te dringen. Daarvoor kan de waarheid best een beetje opschuiven. U bent immers geen onverschillig mens. Ja, een ander antwoord kan ik niet verzinnen. Uit medemenselijkheid en collegialiteit wilt u nu ook een beetje solidair zijn met uw ambtenaren, terwijl deze ambtenaren (bijna zonder uitzondering) nooit solidair zijn geweest met onze kwetsbare Joodse minderheid.
Wat mij ronduit stoorde is uw gekoketteer met uw status als ‘oud-advocaat’. Dat moet u nooit meer doen. Advocaten reageren meestal verongelijkt op zaken. Voor hen is de wet vaak ‘leidend’, terwijl de wet ook maar een gemaakte afspraak is die niet rechtvaardig hoeft te zijn. Een wet kan daardoor ook ‘lijdend’ zijn. Een wet kan morgen aangepast worden waardoor er opeens een nieuwe werkelijkheid zou ontstaan? Nee dus. De discussie over het morele kompas ten aanzien van de Jodenvervolging hoort en mag derhalve geen juridische discussie te zijn. Het dient een moreel-ethische discussie te zijn waarbij j’accuse-achtige oordelen uitgesproken kunnen worden. Dit betekent m.i. dat u zich nooit meer zou moeten afficheren als ‘oud-advocaat’. U bent primair een gedreven politicus die kan en moet oordelen en zich moet uitspreken over maatschappelijk ethische kwesties. U dient verre verwijderd te blijven van de ambtelijk legalistische spruitjeslucht die het morele oordeel over de Jodenvervolging als decennialang achtervolgt.
Ik realiseer me dat mijn betoog emotioneel is en u bekritiseert, terwijl we ongetwijfeld aan dezelfde kant staan. Het zijn misschien accentverschillen, maar naar mijn mening wel met mogelijk grote gevolgen. Ik hoop niet dat u door mijn kritiek geschokt zult zijn. U heeft het nooit zo bedoeld of zo gezegd. Ik wil mijn opmerkingen ook direct relativeren met het roemen voor al hetgeen u heeft gedaan en nog zal doen voor de goede zaak van het levendig houden van de herinnering en les van de Holocaust. Met name ook uw bijdrage aan de totstandkoming van het Holocaust Namenmonument – het initiatief van het Nederlands Auschwitz Comité.
Alles overziend vind ik u, ook na de uitglijder in Zomergasten, nog steeds de beste burgemeester van Amsterdam die ik ken. Ik kom graag een keer een kopje thee drinken om een en ander nader toe te lichten. Ik zal dan enkele boeken over dit onderwerp voor u meenemen. Het ga u goed!
Gerton van Boom
Uitgever Verbum Holocaust Bibliotheek
5 augustus 2017
Van der Laan te positief over verzet tegen Jodenvervolging
In Zomergasten probeerde Eberhard van der Laan het beeld dat Nederland zich niet genoeg verzette recht te zetten. Daarin schoot hij door, vindt Evelien Gans.
Met gemengde gevoelens keek en luisterde ik zondag naar een indrukwekkende gast bij Zomergasten. Alle respect voor Eberhard van der Laan, als burgemeester en als mens en hoe hij omgaat met zijn ongeneeslijke ziekte. Alle respect ook voor zijn ouders, en al die andere Nederlanders, die tijdens de Tweede Wereldoorlog aan het verzet deelnamen, en onder meer Joden onderdak boden. Het moge duidelijk zijn dat het verzetsmilieu Van der Laan heeft getekend: persoonlijk, en politiek. Dat heeft geleid tot een grote betrokkenheid bij ‘de oorlog’ – en oorlog en onderdrukking in het algemeen – maar soms ook tot blikvernauwing. Over dat laatste gaat het mij nu.
De Jodenvervolging in Nederland is een uitgesproken pijnpunt voor Van der Laan. Dat bleek al eerder tijdens zijn toespraken op de Dam op 4 mei en bij Auschwitzherdenkingen. Terecht en begrijpelijk. Maar precies wat dit thema betreft, valt er wel wat af te dingen op zijn uitspraken tijdens Zomergasten, en op de filmfragmenten waarmee hij deze illustreerde. Van der Laan stelde dat Amsterdam in een spagaat verkeert: trots op de Februaristaking, schaamte over het relatief en absoluut gezien zeer hoge aantal gedeporteerde en vermoorde Joden. Als een van de belangrijkste – en in de geschiedschrijving algemeen aanvaarde – oorzaken noemt hij het ideologisch gemotiveerde, virulent antisemitische SS-regime in Nederland. Terwijl in België en Frankrijk Duitse militairen aan de macht waren. Er zijn inderdaad meer objectieve factoren: het moeilijk weg kunnen komen uit Nederland; de bevolkingsdichtheid, enzovoorts. Toch vormt dit soort verklaringen niet het hele antwoord.
In het fragment over de Februaristaking dat op Van der Laans verzoek werd vertoond, zegt de Joodse Dolf Aronson de staking weliswaar ‘geweldig’ te hebben gevonden, maar dat men niks gedaan had ‘na 1942 toen ze echt de mensen begonnen weg te halen. Niemand heeft wat gedaan. Integendeel, ze hebben meegeholpen’. In die zin vindt Aronson al die aandacht voor de staking maar ‘poeha’. Daar gaat Van der Laan niet op in – integendeel. Zijn eerder geuite nuancerende opmerking dat er helaas minder moedige Nederlanders zijn geweest dan wenselijk was, maar ook minder ‘slechte’ dan sommigen beweren, is juist. Maar ook erg generaliserend en in die zin onbevredigend. Hij legt, mijns inziens, disproportioneel veel nadruk op het verzet dat – ook dat is genoegzaam aangetoond – pas goed op gang kwam toen de Joden al grotendeels waren gedeporteerd. De meeste Nederlandse ambtenaren hadden op dat punt plichtsgetrouw hun werk gedaan.
Door het uiterst karikaturale fragment uit de film van Ate de Jong In de schaduw van de overwinning (1986) te laten zien – een echtpaar wil hun twee verdwenen fietsen inruilen voor informatie over de vindplaats van twee ondergedoken Joden – bagatelliseert Van der Laan in feite het zeer reële verschijnsel ‘verraad’. Van de 28.000 ondergedoken Joden is een derde ontdekt, verraden en alsnog gedeporteerd. Afgezien van het ‘speurwerk’ van NSB’ers, SS’ers en aanverwanten, waren er heel wat Nederlanders die, zonder dat er een fiets op het spel stond, Joden verraadden. Voor hen ging het om de 7,50 gulden ‘kopgeld’.
Tegenover verzet stond dus collaboratie en verraad. En er was wel degelijk onverschilligheid. Van der Laan zet zich af tegen het verwijt dat de meeste Nederlanders ‘slappelingen’ waren. Daarin heeft hij volstrekt gelijk. Maar hij slaat de plank mis wanneer hij in één adem betoogt dat ze „hartstikke anti-Duits” én „hartstikke” tegen de Jodenvervolging waren. Hij ondersteunt deze stelling met een filmfragment van een lezing door de historicus Bart van der Boom. Diens boek Wij wisten niets van hun lot. Gewone Nederlanders en de Holocaust (2012) is controversieel, zowel inhoudelijk – hij reduceert bijvoorbeeld de Holocaust tot ‘directe moord na aankomst’ – als methodiek: zo neemt hij alles letterlijk wat in dagboeken staat, behalve als er ‘vernietiging’ van de Joden staat. Uit ‘hartstikke’ anti-Duits volgde bepaald niet automatisch ‘hartstikke’ anti-Jodenvervolging.
Het antisemitisme nam toe tijdens de bezetting, en lang niet alleen vanwege nazipropaganda. Het zou veel moeilijker blijken Joden dan niet-Joden aan een onderduikadres te helpen. En: natuurlijk wist bijna niemand van de gaskamers. Hoe kon dat, en hoe zou het te bevatten zijn geweest, al waren er geruchten? Maar de anti-Joodse maatregelen die eraan voorafgingen waren onheilspellend genoeg. Waarom zouden immers de ouders van Van der Laan Joden hebben laten onderduiken? Anders dan Van der Boom, die het begrip ‘verdringen’ verwerpt, heeft hij het wel degelijk, en met reden, over het fenomeen ‘wegduwen’. Nu doet hij – zoals velen – iets te veel aan wishful thinking. De meeste Nederlanders gingen ervan uit dat de Joden niet terug zouden komen. Er moest soms politie (en niet degenen die de Duitsers terzijde hadden gestaan) aan te pas komen om Joodse eigendommen bij zogenaamde ‘bewariërs’ terug te halen – in het bij Van der Laan, en ook bij mij, zo geliefde Amsterdam.
Evelien Gans is emeritus hoogleraar moderne Joodse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam.
Dit artikel is verschenen in het NRC Handelsblad van donderdag 3 augustus 2017 op pagina 16-17.