Gepost op

1942. Het jaar van de stilte – 14 oktober 2019

1942. Het jaar van de stilte

Er is weer een overvloed aan Holocaust-gerelateerde onderwerpen: het vonnis over het Holocaust Namenmonument, de schadevergoeding door de NS, het turbulente afscheid van Dirk Mulder, directeur van Herinneringscentrum Kamp Westerbork (en met name de commotie en de beschuldigingen aan zijn adres over de vluchtelingen-wandeling), bijna wekelijks maakte de Jodenmoord zijn opwachting in de kranten en overige media, een mer à boire. Ik heb evenwel gekozen voor een minder in het oog springend onderwerp.

De afgelopen maanden ben ik samen met auteur Rob Bakker druk doende geweest om zijn begin 2020 verschijnende kolossale studie over de omvangrijke Nederlandse ambtelijke collaboratie af te ronden: Boekhouders van de Holocaust. Nederlandse ambtenaren en de collaboratie. Tijdens deze werkzaamheden werd de aandacht mede opgeëist door het nieuwe boek van Herman Van Goethem, Belgisch historicus en jurist, rector van de Universiteit Antwerpen en directeur en mede-initiator van Kazerne Dossin, Museum en Documentatiecentrum over Holocaust en Mensenrechten in Mechelen, het Belgische Westerbork zullen we maar zeggen.

Het boek gaat over het jaar 1942, het jaar van de stilte, volgens Van Goethem. ‘Hij analyseert onder meer het geleidelijke afglijden naar extreem geweld bij de politie, alsook de schijnbaar voortschrijdende acceptatie vanuit de Joodse gemeenschap. In deze studie over collaboratie en verzet komen niet enkel de extremen aan bod, maar wordt vooral ook ingegaan op de complexiteit van een door de oorlog ontregelde samenleving waarin de toekomst onzeker en onduidelijk is. 1942 is wat dat betreft een scharnierjaar,’ aldus de website van de Universiteit Antwerpen.

In 1942 valt de Duitse Wehrmacht de Sovjet-Unie binnen en dringt nazi-generaal Rommel de Engelsen aanvankelijk terug in Noord-Afrika. Wie gaat er winnen? Op welk paard moet gewed worden? In de periode 1940-1942 lijken de nazi’s aan de winnende hand. Eind 1942 slaat de onoverwinnelijk lijkende Duitse oorlogsroes om in verliezen bij El Alamein en Stalingrad. Is het hitlerisme toch te verslaan? De gemiddelde mens is voorzichtig (en zwak) en kiest graag eieren voor zijn geld. Als de Duitsers Europa blijvend overheersen of als er een uitonderhandelde compromisvrede komt waarbij de kleine landen als Nederland en België onder de Duitse invloedssfeer vallen, is het verstandig een beetje met de nazi’s mee te werken. Maar als de geallieerden aan de winnende hand zijn, is er opeens volop ruimte voor verzet en kunnen we maar beter een draai maken en rekening houden met de unconditional surrender die Roosevelt en Churchill nu eisen. De burgers van de bezette gebieden wegen in 1942 in meerderheid angstvallig de oorlogskansen van de strijdende partijen af. Deze internationale ontwikkelingen bepalen tot in hoge mate de lokale seismografische verhoudingen. Dit is de centrale leeswijzer die Van Goethem biedt. Plaats de ontwikkelingen in de tijd en veel wordt opeens duidelijk(er). Immers, ‘Je kan pas lezen als je weet wat er staat’, aldus zijn graag geuite Cruijffisme. Een geweldige open deur natuurlijk, maar daarom niet minder waar.

In 1942. Het jaar van de stilte onderzoekt Van Goethem de Jodenrazzia’s in zijn Antwerpen. Wat was de rol van de lokale overheid hierin? Met name de rol van de politie wordt in een diepgravend onderzoek dat 14 jaar duurde geanalyseerd. Hij concludeert dat tot eind 1942 veel burgers en ambtenaren kozen voor collaboratie. Vanaf eind 1942, begin 1943 gaat het roer om en wordt men dapperder en gokt men op de geallieerden.

Het interessante van het boek is dat de auteur drie verhaallijnen door elkaar weeft: de rol van de lokale Antwerpse overheid (met name de politie), het dagboek van Max Gevers en ten slotte Van Goethems eigen familiegeschiedenis, waarbij hij eerlijk schrijft over zijn extreemrechtse (en ter dood veroordeelde maar niet ter dood gebrachte) opa.

In de Nederlandse pers is niet veel aandacht besteed aan dit, door de aanpak van de auteur, baanbrekende boek. Ik ken alleen een recensie van Chris van der Heijden in De Groene Amsterdammer (11 april 2019, pagina 66). Hij concludeert: ‘Dit engagement [drie verhaallijnen en zijn persoonlijke invalshoek van de auteur] maakt 1942 veel meer dan een geschiedenisboek. Het is een aanklacht tegen het leven.’ Wat Van der Heijden schrijft is allemaal waar, u moet het maar nalezen, maar mij vielen geheel andere onderwerpen in het boek op. Als je een boek leest over de Jodenvervolging in België ontkom je niet aan de neiging om te vergelijken met de Nederlandse situatie. Dat is natuurlijk in het verleden veelvuldig gepoogd, maar lang niet altijd bevredigend. Argumenten voor het verklaren van de Nederlandse collaboratie met de nazibezetter lijken opeens anders door de kracht van de argumenten van onze zuiderburen. Zij pakten het soms anders aan en tonen het ongelijk van de nog altijd aangehangen Nederlandse argumenten.

Wat is dus de waarde van de argumenten om de Nederlandse paradox te verklaren? Deze paradox moet een verheldering bieden waarom in Nederland 75% van de Joden is gedeporteerd en vermoord terwijl dat percentage in België veel lager was (circa 45%) en Frankrijk een nog aanzienlijk lager percentage kende. Vergelijken we de Nederlandse met de Belgische Jodenvervolging dan lijkt na kennisneming van het boek van Van Goethem een herijking van de gegeven verklaringen voor de ‘succesvollere’ Nederlandse Jodenvervolging noodzakelijk.

Op dinsdag 24 maart 1942 (pagina 87-88) oordeelde een rechtbank in Luik dat de wetgevende macht van de secretarissen-generaal, bij afwezigheid van de wettige regering, ongeldig is. ‘Dit vonnis haalt niet alleen de juridische positie van de secretarissen-generaal onderuit, het ondergraaft ook het systeem van welwillende overheidscollaboratie met de bezetter. (…) Dit [vonnis] is het begin van een krachtmeting tussen de Belgische overheid en bezetter.’ Van Goethem schrijft gedreven verder: ‘De Conventie van Den Haag uit 1907 garandeert de Belgische overheid een grote autonomie en geeft ze een stevige onderhandelingsmarge. Ambtenaren en magistraten kunnen perfect “legaal verzet” plegen en bij een twijfelachtige Duitse vraag argumenteren dat ze onbevoegd zijn.’ Maar hij gaat verder en nu komt het belangrijke punt: ‘Publiek protest door gezagsdragers van stand is belangrijk vanwege de impact op de publieke opinie. Het goede voorbeeld inspireert en werkt aanstekelijk; het is een tegengif tegen defaitisme.’ Verzet tegen de Jodenvervolging is door een groot deel van de bestuurlijke top in gang gezet door het goede voorbeeld te geven. Dat was geen massaal verzet, maar het was een begin, een goede intentie.

Als we dit afzetten tegen de Nederlandse verhoudingen gedurende de oorlogsjaren dan kan de opstelling van de Nederlandse ambtenaar, met name aan de top, gekarakteriseerd worden als de houding van de schurftige hond.1 In Nederland was de situatie in grote lijnen vergelijkbaar met België. De secretarissen-generaal, als hoogste ambtenaren, kregen door afwezigheid van de rechtmatige en democratisch gekozen regering de bestuurlijke macht in handen. Onder Duits bevel natuurlijk, maar de besluiten die de SG’s namen hadden kracht van wet, die op geen enkele wijze gecontroleerd of aan banden gelegd werd. Ook de Nederlandse regering in Londen heeft nooit ingegrepen en voor zover dit getracht is, werd niet naar het wettig gezag op afstand geluisterd.

De Conventie van Den Haag resulteerde in 1907 in het Landoorlogreglement dat ook in Nederland van toepassing was. De ambtenaren hebben dit document nooit een rol laten spelen. Aanvullend hierop hebben we in Nederland de zogenaamde Aanwijzingen gehad waarin het functioneren van de ambtenarij onder vreemde heerschappij was geregeld. Daar stond onder andere letterlijk in dat nooit door ambtenaren meegewerkt mocht worden aan de deportatie van een bevolkingsgroep. In de oorlog heeft de regering in Londen in mei 1943 ook nog een Commentaar op de Aanwijzingen opgesteld waarin expliciet gewaarschuwd werd om niet mee te werken aan de Jodenvervolging en -deportaties. De Aanwijzingen en het Commentaar erop zijn op alle punten ten aanzien van de rechtsbescherming van de Joden flagrant met voeten getreden. In het Nederlandse debat over de Holocaust zijn het Landoorlogreglement, de Aanwijzingen en het Commentaar erop bijna nooit een onderwerp van belang. In België speelt het Landoorlogreglement wel een grote rol in het debat. En wat mij aanspreekt is het benadrukken van het belang van het ‘publiek protest door gezagsdragers van stand’. In Nederland is altijd beargumenteerd dat ambtenaren, waaronder burgemeesters, maar beter op hun post konden blijven en mee moesten werken om erger te voorkomen, om te beletten dat NSB’ers aangesteld zouden worden en het leed van de Joden nog veel groter zou zijn. Maar het tegenovergestelde is dus aantoonbaar juist. In België zijn er bestuurders en magistraten opgestaan die zich verzet hebben tegen de Jodenvervolging. Zij vervulden een voorbeeldfunctie die defaitisme tegenging. In Nederland heeft de ambtelijke collaboratie zich als een verstikkend net om de Joden gesloten: de regering in Londen was voorstander van medewerking, de secretarissen-generaal zagen hun positie opgewaardeerd worden en reikten de bezetter in ruil daarvoor de Joden op een presenteerblaadje aan de Duitse bezetter aan. Zo heeft de Hoge Raad zonder protest zijn Joodse president laten afzetten en heeft het met het schandalige Toetsingsbesluit de legitimiteit van Duitse misdaden trachten te onderschrijven. Wat moest in deze constellatie de lagere ambtenaar doen? Hij werd, voor zover hij verzet had willen plegen, op geen enkele wijze gesteund door zijn meerdere. Integendeel! Hij werd gesommeerd te collaboreren.

We kunnen gerust concluderen dat het aangevoerde Nederlandse argument om massaal ambtelijk te collaboreren ‘om erger te voorkomen’ onjuist is als het gaat om de Jodenvervolging. Feit blijft ook dat Nederland een veel hoger percentage slachtoffers heeft dan België. Er zal zeker hiervoor een keur aan verklaringen gegeven kunnen worden; de ambtelijke collaboratie is niet de enige verklaringsgrond van de Nederlandse paradox, maar wel een belangrijke, of althans veel belangrijkere dan we tot op heden hebben ingezien.

Maar wat ook telt is het gevoel van eigenwaarde dat altijd in het geding is geweest. Doordat de Nederlandse Joden door bijna iedereen in de steek werden gelaten en de Joden middels de Joodse Raad zelf ook meewerkten aan deportatie en de anti-Joodse Duitse maatregelen, moet een sfeer ontstaan zijn van defaitisme. Je moest wel van heel goeden huize komen om in Nederland Joden te helpen… De schurftige hond kroop liever tegen de Duitse moordenaar aan in de hoop een afgekloven botje toegeworpen te krijgen. Dat was het Nederlandse beleid. Het is niet fraai en ik zeg het niet graag. We hebben geen grijze maar een gitzwarte geschiedenis te verwerken. Alle hulde dus aan de dappere houding van de Brusselse gemeentebesturen: ‘Eerst weigerden de gemeentelijke overheden (op Jette na) de Jodenster uit te reiken. En in september 1942 werkte het politiekorps niet mee aan de grote Jodenrazzia in Brussel.’ Zij wel!

Ondanks alle terechte loftuitingen voor Van Goethems boek, valt het lezen soms zwaar. Het is een lange aaneenschakeling van schokkende, maar vaak voorspelbare verhalen gedecoreerd met foto’s van de slachtoffers. Het boek moet aansluiten bij de benadrukking van persoonlijke verhalen in de Holocaustgeschiedschrijving; de slachtoffers moeten een naam en een gezicht krijgen en uit de anonimiteit treden. Een gevoel van déjà vu maakt zich wel meester van deze lezer. Het lijkt te passen in de trend van modern effectbejag die furore maakt in de herdenkingscentra.

In België zijn over het algemeen de door de nazi’s vereiste quota in aantallen Joden ook gehaald en dus is er op grote schaal natuurlijk ook door de politie en gemeentebestuurders meegewerkt aan de Jodendeportatie. Op pagina 228 en 229 schrijft Van Goethem het volgende: ‘Maar wie zijn wij om een oordeel te vellen over die agenten in Deurne? Ze bevonden zich niet enkel in een heel lastige situatie, maar werden ook fel opgejaagd door commissaris Hendrickx, die onwilligen aan de Duitsers dreigde te verklikken. Dat de herinnering na de oorlog ging verglijden is niet helemaal onbegrijpelijk. In een zwart-witte naoorlogse analyse kun je niet accepteren dat agenten die in het verzet zaten en daardoor in Duitse kampen zijn beland voordien ook effectief meewerkten aan een grootscheepse razzia. Augustus-september 1942 is echter een heel ander tijdvak dan de periode na de Grote Ommekeer, vanaf november 1942, toen alles anders werd.’

Tja, nu doemt de vraag op of we in Nederland ook een Grote Ommekeer hebben gezien? Ten aanzien van het verzet tegen de Arbeidsinzet, de spoorwegstakingen en dergelijke is er wel een kentering zichtbaar. Maar van een Grote Ommekeer ten aanzien van de (hulp aan de) vervolgde Joden is wat mij betreft duidelijk geen sprake geweest in Nederland. De deportaties gingen onverminderd door. De ambtelijke opsporingscollaboratie ten aanzien van de Joden verscherpte en verdiepte zich eerder. Ook dit punt draagt wellicht bij aan het herzien van de conclusies over de Nederlandse paradox. Terwijl elders in Europa de bereidwilligheid afnam naarmate de tijd verstreek, nam deze in Nederland toe.

Op pagina 269 stipt Van Goethem een andere saillante zaak aan. ‘Dit is de compromitterende collaboratie ten voeten uit: wie meent deals met de Duitsers te kunnen sluiten, werkt hoe dan ook mee aan de Jodenvervolging. Ook als dat niet de bedoeling is.’ Het ging over de Joodse kinderen van een tehuis in Wezembeek die vrijgesteld werden van transport, maar waarvoor zieken uit het Sint-Erasmusziekenhuis in de plaats moesten komen. Maar Van Goethem formuleert in algemene zin en dus bedoelt hij deze uitspraak generiek. Wat hij aan de kaak stelt is precies hetgeen in Nederland op grote schaal en met volle overtuiging heeft plaatsgevonden. Onderhandelen, zo zijn wij immers gewend, is iets weggeven in de hoop er iets voor terug te krijgen. Er moest aan de Duitsers veel gegeven worden. Per saldo was er winst omdat een andere houding niets zou hebben opgeleverd. Ja, u hoort uzelf al zo redeneren. Dit is dus, zoals we eerder aanhaalden, de diplomatie van de schurftige hond. Vergeten daarbij wordt dat met een dergelijke vorm van collaboratie veel meer wordt weggegeven dan beoogd. We hebben daarmee onze waardigheid en trots ook verkwanseld. In Nederland is dat vol overtuiging en massaal gebeurd. In België soms ook, maar er zaten bij onze zuiderburen meer remmen op. Wat Van Goethem betoogt is mij uit het hart gegrepen. Hij is een historicus die de bronnen centraal stelt en feiten aandraagt met empathie, moraliteit en besef dat we iets moeten leren van onze rol in de Holocaust. Dat ontbreekt er ook vaak aan in het Nederlandse debat, dat veelal gevoerd wordt door historici die de emotie uit het debat willen halen en zich concentreren op louter kille feiten.2 Die benadering kan bij de Holocaust niet. De feiten zijn er om lering uit te trekken. De feiten moeten verbonden worden aan het uit alle macht willen voorkomen van een nieuwe genocide. Van Goethem doet dat moeiteloos en dat is in de Nederlandse verhoudingen onzichtbaar. Katja Happe schreef in haar boek Veel valse hoop over de Nederlandse volksaard die van invloed zou zijn geweest op de Jodenvervolging in Nederland. Maar geen enkele Nederlandse historicus kan daar iets mee, ‘de Nederlandse volksaard’. Geen enkele historicus wil er zelfs een poging toe wagen. Dat is natuurlijk ook drijfzand, en onherroepelijk komen we dan uit bij de houding van de schurftige hond.

Van Goethem stapt evenwel moeiteloos over al dergelijke bezwaren heen. Bijna achteloos. Vanzelfsprekend. Een historicus met een hart.

Gerton van Boom, uitgever

 

1 Deze term heb ik ontleend aan een column van Max Pam in de Volkskrant van 2 juli 2019. Hij hanteert de term overigens voor het vaak laffe Nederlandse buitenlandbeleid en diplomatie.

2 Ik heb deze blog vooraf aan de heer Van Goethem voorgelegd. Hier plaats hij de volgende voetnoot:

‘Tussendoor in dit verband iets over wat u hogerop schreef i.v.m. déjà vu en effectbejag: wil ook u niet op zijn Hollands de emotie uit het debat halen?

Precies om wat u hièr schrijft laat ik ook slachtoffers zo zien, de ene na de andere, zoals inderdaad ook de herinneringscultuur wil doen. Ik denk dat dit een noodzakelijke component is in de analyse van extreem massageweld (al kan het blijkbaar dus gaan vervelen en storen). Maar je kunt niet volstaan met een kille analyse van de mechanismen (die ik dus meer bloot leg dan men in Nederland doet). Je moet tevens de slachtoffers laten zien, want ook dat is noodzakelijk ‘om lering uit te trekken’: door te laten zien dat elk van hen een mens van vlees en bloed is, met elk van hen een eigen verhaal met hoop en verwachtingen.

Het eindeloze defilé van slachtoffers mag niet gaan vervelen. Maar dat was wat net wel gebeurde (b.v. gewenning bij de politieagenten) en nog steeds gebeurt. Laat het dan maar vervelen, zo vind ik. Ik wil vervelend zijn, zeker en vast.

Wat dat déjà vu betreft ook dit: anders dan in Nederland is in België dit soort verhalen over Joodse slachtoffers uit het eigen land weinig bekend. Verklaring: 80% van de Joden had de Nederlandse nationaliteit en was ingeburgerd; er waren dus na de oorlog vele Nederlanders die dan toch maar belangstelling opbrachten en de verhalen gingen traceren in hun dorp, hun wijk, hun straat. In België ging het vooral om vreemdelingen, arme paupers, ‘vuile Joden’. Nadien werden ze helemaal vergeten en uitgewist. Nou, ik zit helemaal in een debat. Ik hou op. Groet!’

 

 

Meer lezen? Hierna is een artikel opgenomen van Herman Van Goethem over de administratieve collaboratie in België. Interessant is ook de podcast op www.deburen.eu van vrijdag 7 juni 2019. Op YouTube is ook een aardige lezing van de auteur te zien, Boekvoorstelling ‘1942. Het jaar van de stilte’ van Herman Van Goethem en LangZullenWeLezen Herman Van Goethem in De afspraak 11 02.

 

De meanders van de administratieve collaboratie in België tijdens WO II

Herman Van Goethem

De collaboratie in België tijdens WOII wordt sterk geassocieerd met Oostfrontstrijders, met rechtse politieke groeperingen (Rex, VNV, Verdinaso…) en met oorlogsburgemeesters afkomstig uit die partijen. Het is ook mogelijk om de collaboratie vanuit een andere hoek te bekijken, met name die van het dagdagelijkse overheidsbestuur (administratie en gerecht), zoals dat overal ten lande werd gevoerd, van Aarlen tot Oostende.

Zulke niet-politieke analyse legt niet enkel andere klemtonen maar komt ook tot andere vaststellingen.

Dé moeilijkste dossiers waren wel de bestrijding van het verzet en de Jodenvervolging. Met het eerste kregen alle arrondissementen en vele steden en gemeenten wel te maken, het andere beperkte zich vooral tot Antwerpen-Brussel-Luik-Charleroi en in mindere mate ook Gent, Oostende enz. In welke mate mocht/moest het Belgische bestuur meewerken? We zullen deze dossiers bespreken vanuit de hiernavolgende gegevens.

De reglementen van de Haagse Conventie uit 1907 zetten regels uit voor het bestuur van een bezet gebied. Het uitgangspunt is de permanentie van de nationale instellingen, die een samenwerking tussen het bezettingsleger en de nationale overheden noodzakelijk maakt op twee domeinen: de ordehandhaving en het ‘herstel van het publieke leven’. In 1914-1918 ontwikkelde zich in bezet België een praktijk van verregaande institutionele samenwerking met de bezetter, waarbij ook van Belgische zijde de Haagse Conventie zeer ruim werd geïnterpreteerd. Het ging daarbij vooral om niet-politieke zaken, zoals het bestrijden van criminaliteit of het herstel van de publieke infrastructuur. Het Belgische staatsapparaat werkte zo mee aan de uitvoering van Duitse bevelen en verordeningen, ook wanneer ze op ingrijpende wijze tegen de Belgische wetgeving ingingen. Het Hof van Cassatie aanvaardde zulks zelfs expliciet in een arrest uit mei 1916! Vanaf februari 1918 kwam het echter tot een clash: uit protest tegen de Duitse Flamenpolitik legde de Belgische magistratuur collectief het werk neer. Dat leidde in de daaropvolgende maanden tot een grote desorganisatie van het land.

In de jaren 1930 was het de Belgische regeringen duidelijk dat men lessen moest trekken uit het verleden. De ruime interpretatie van de Conventie van Den Haag uit 1914-1918 werd bevestigd, onder meer in het Mobilisatieboekje (1936) dat elke ambtenaar in bezettingstijd meekreeg. Daarin stond onder meer aangaande ambtenaren: ‘Indien zij door den inval worden verrast, mogen zij den overweldiger generlei weerstand bieden. (…) Indien de bezetter zulks vereist, mogen zij, bij geschrifte, uitdrukkelijk de verbintenis aangaan hun ambt nauwgezet en trouw te blijven uitoefenen en niets te doen en alles te laten dat schadelijk zou zijn voor het vijandelijk bestuur in het bezet gedeelte van het Belgisch grondgebied.’ Een wet van 10 mei 1940 bepaalde uitdrukkelijk welke ambtenaren bij een bezetting ter plaatse moesten blijven om het staatsapparaat (administratie, gerecht) in stand te houden.

Wat echter indien de bezetter het spel niet correct speelde? Een collectieve staking zoals die van de magistratuur tussen februari en november 1918 was klaarblijkelijk geen optie meer. Het Mobilisatieboekje legde de verantwoordelijkheid nu bij de individuele ambtenaren. Vroeg de bezetter iets wat strijdig was ‘met de plicht tot getrouwheid jegens het Vaderland’, dan moest de betrokken ambtenaar zijn medewerking weigeren. In geval van twijfel diende hij schriftelijk het advies van zijn hiërarchische overste vragen en dan moest hij zich schikken naar dat advies. De praktijk echter zou uitwijzen dat de ambtenaren overal op elk niveau deze geïndividualiseerde verantwoordelijkheid trachtten te ontlopen. Zo kwam het tijdens de bezetting frequent voor dat hogere ambtenaren gewoon niet antwoordden op de schriftelijke vragen om advies. Het werd uiteindelijk een ‘eenieder voor zich’, waarbij de uiteindelijke beslissing ook duidelijk verschoof naar het lokale niveau (de procureurs des konings, de burgemeesters), dat veel aan macht en invloed won. Het dient daarbij benadrukt dat de bezetter zelf de Belgische ambtenaren erg veel ruimte gaf om administratieve medewerking te weigeren op grond van de Conventie van Den Haag.

In heel België begon dus vanaf mei 1940 een intense administratieve samenwerking tussen de Belgische overheid en de Duitse bezetter, vooral op het vlak van de ordehandhaving. Ze betekende onder meer dat Belgische politie en rijkswacht overal ook op verzoek van de bezetter overging tot het opleiden en aanhouden van personen en deze aan hen overleverde. Het betrof, zoals in 1914-1918, vooral apolitieke medewerking, inzake kleine en grote criminaliteit. Gaandeweg begon echter duidelijk te worden dat de bezetter ook politieke oogmerken nastreefde. Wat bijvoorbeeld indien de bezetter de medewerking van het Belgische gerecht vroeg bij het opsporen van verzetslui die aanslagen gepleegd hadden? Dit was een uitermate moeilijk probleem.

Tegelijk speelde het volgende mee. De Belgische medewerking was niet enkel op gang gekomen in het kader van de ruime interpretatie van de Conventie van Den Haag uit WOI. Doordat men rekening hield met een Duits overwicht in Europa na de oorlog, tolereerde de Belgische administratie ook op al zijn niveaus, met instemming van de secretarissen-generaal en dit tenminste tot diep in 1941, Duitse maatregelen die de Conventie manifest schonden.

Het eerste grote dossier van een overal ingeburgerde doch manifest illegale medewerking met de bezetter, betrof de anti-Joodse verordeningen. Een nauwkeurige lectuur van teksten en adviezen uit het najaar van 1940 toont aan dat de medewerking daaraan toen de principiële en expliciete instemming kreeg van de hoogste Belgische autoriteiten (secretarissen-generaal, Raad van Wetgeving). In gans het land werkten de lokale overheden dus ‘loyaal’ mee (Antwerpen, Brussel, Luik, Charleroi, of bijvoorbeeld ook Jette en Philippeville); niet zelden gingen ze daarbij ook verder dan wat de Duitsers vroegen. Voor zover thans geweten, was er tot aan de Jodendeportaties (augustus-september 1942) geen wezenlijk verschil in de houding van de diverse gemeentelijke overheden in België tegenover de manifest illegale Jodenverordeningen.

De andere grote illegaliteit betrof een verordening uit maart 1941 van de VNV’er Romsée over de pensionering op 60 jaar. Daarmee deed de Nieuwe Orde een greep naar de macht. Belangrijk is dat de Belgische hoogste overheden niét protesteerden tegen deze manifest illegale maatregel die ook niet door de Haagse Conventie kon worden verantwoord. Men verleende er integendeel overal expliciet zijn medewerking aan.

De enige uitzondering betreft Brussel, waar burgemeester Van de Meulebroeck als protest tegen deze ‘ouderdomsverordening’ einde juni 1941 op spectaculaire wijze ontslag nam. Daarmee begon in dat arrondissement langzaam het tij te keren. In juli begon de Brusselse procureur des konings moeilijk te doen bij ‘aanhoudingen’ op vraag van de Duitsers. Vermoedelijk groeide er vanaf de zomer van 1941 in het arrondissement Brussel onder de ambtenaren en magistraten meer en meer een anti-Duits klimaat. In de loop van 1942 was het in dat arrondissement niet meer ‘normaal’ om op vraag van de bezetter individuen aan te houden, zeker niet wanneer het om collectieve arrestaties ging.

In het najaar van 1942 keerde overal het tij: het Reich voerde de verplichte tewerkstelling in Duitsland in, wat zowat overal in België grote ‘administratieve onwil’ uitlokte, zoals ook gewapend clandestien verzet. Bovendien keerden de Duitse oorlogskansen vanaf de herfst van 1942 (El Alamein oktober 1942, Stalingrad december 1942-januari 1943).

Het Belgische overheidsapparaat werkte globaal genomen niet meer mee, de enige ambtenaren die nog, nu meer dan ooit, de Duitsers bleven dienen waren de Nieuwe-Ordegezinden. Ze kozen voor een verdere samenwerking, enerzijds uit overtuiging, anderzijds ook omdat er voor hen, door hun openlijke politieke engagementen, geen weg terug meer was.

Ook de Belgische regering in Londen bekende nu openlijk kleur door een strenge repressiewetgeving die – de chronologie is geen toeval – pas in december 1942 werd uitgevaardigd, waardoor enerzijds de bestuurlijke collaboratie tot dan toe werd toegedekt, anderzijds die samenwerking naar de toekomst toe onmogelijk werd gemaakt (‘willens’ meewerken werd vervangen door ‘wetens’ meewerken met de vijand).

Literatuur

Van Goethem, H., “La Convention de La Haye, la collaboration administrative en Belgique te la persécution des Juifs à Anvers, 1940-1942“ in: Cahiers d’Histoire contemporaine – Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, 2006, p. 117-197.

Van Goethem, H. (eds.), Local Government and Collaboration in Occupied Europe, 1939/1940-1945, Gent, Academia Press, 2006.