Gepost op

Politiek van herinneren

Politiek van herinneren

Raul Hilberg

In Politiek van herinneren beschrijft Raul Hilberg, de grondlegger van de professionele geschiedschrijving over de Jodenvervolging, hoe zijn belangrijkste boek De vernietiging van de Europese Joden 1940-1945, 3 delen, tot stand gekomen is en welke strijd hij heeft moeten voeren om het uitgegeven te krijgen. Hij geeft daarbij ook een eerlijke schets van zijn leven als jongetje in Wenen dat uiteindelijk hoogleraar in de Verenigde Staten werd.

In de VS kwam zijn boek te vroeg. De publieke opinie was nog niet toe aan een dergelijk omvangrijk en wetenschappelijk baan- brekend werk met een soms ongemakkelijke boodschap. In het naoorlogse Duitsland paste zijn boek niet. Hij beschrijft namelijk de vernietigingsmachine bestaande uit het openbaar bestuur, leger, bedrijfsleven en de partij (NSDAP). Wie vormde niet een onderdeel van deze vernietigingsmachine? Het was te zeer een pijnlijke en ongewenste spiegel.

Israël was pas gesticht en het land had behoefte aan een ander beeld dan hetgeen Hilberg schetste. De politiek in het jonge Israël had behoefte aan een strijdbaar beeld van Joden zoals bij de op- stand van de Joden in het getto van Warschau, en niet het beeld van de nederige gettojood die gelaten zijn lot ondergaat in de hoop dat de ‘wind’ overwaait. Dat laatste was ook niet Hilbergs stelling. Hij was van mening dat het verzet van de Joden weinig tot niets heeft geholpen en dus een verwaarloosbare factor in het geheel was.

Het Eichmannproces wordt algemeen gezien als de kentering in de belangstelling voor de Holocaust. Hilbergs werk (eerste editie was uit 1961) kwam dus te vroeg. Ook voor een belangrijk boek is er dus blijkbaar een tijd en een plaats. Zijn werk paste in ieder geval niet in de politieke cultuur van de jaren zestig en zeventig. De politiek had aanvankelijk blijkbaar een ander geschiedbeeld nodig. Hilberg schreef er een openhartig autobiografisch verslag van.

Meer lezen?
Blog Hilberg symposium NL

Blog Hilberg symposium EN

 0.00Boek bestellen

 10.00Boek bestellen

Gepost op

Raul Hilberg Symposium 18-20 oktober 2017

Raul Hilberg Symposium

18-20 oktober 2017

Click here for English version

Omdat ik me ingeschreven heb op de e-mailnieuwsbrief van het Institut für Zeitgeschichte (Zentrum für Holocaust-Studien) kreeg ik een uitnodiging voor een symposium over de pionier van de Holocaustgeschiedschrijving, Raul Hilberg, naar aanleiding van zijn tienjarige overlijdensdag. Omdat Uitgeverij Verbum het standaardwerk van Hilberg heeft uitgegeven en binnenkort ook de vertaling van zijn autobiografie The Politics of Memory (vertaald als Politiek van herinneren, Verbum 2017) zal uitgeven, was mijn belangstelling gewekt. Een deel van het symposium zou ook gaan over zijn autobiografie. Dat was voor mij aanleiding om de redactiereünie van Groniek (het studentengeschiedenisblad waar ik in 1986 mederedacteur van ben geweest) op 18 oktober 2017 gedecideerd te annuleren en me aan te melden voor de bewieroking en bekritisering van deze nukkige, Joodse, onbegrepen en lang verguisde en jarenlang genegeerde lone wolf van de Holocausthistoriografie.

Met de trein reisden we af naar Berlijn, waar het symposium gehouden werd in de saaie ambassadewijk ten zuiden van Tiergarten. De gastheer van het symposium was de Friedrich-Ebert-Stiftung in de Hiroshimastrasse. Het idee voor het symposium stamt van René Schlott van het Zentrum für Zeithistorische Forschung in Potsdam. De cooperating partners zijn University of Vermont (Hilberg was daar hoogleraar Politieke wetenschappen), het reeds genoemde Institut für Zeitgeschichte (IfZ) en het Fritz Bauer Institut; ondersteund door S. Fischer Stiftung, Freunde & Förderer, United States Holocaust Memorial Museum en het Jena Center Geschichte des 20. Jahrhunderts.

Als we de deelnemerslijst bekijken staan daar hoofdzakelijk grote namen op, althans overwegend belangrijke historici die zich met de Jodenvervolging en het nationaalsocialisme in Duitsland fulltime professioneel en wetenschappelijk bezighouden. Twee éminences grises van Holocausthistoriografie waren er ook, te weten Saul Friedländer en Christopher Browning. Daarnaast waren er, om een paar namen te noemen, Doris Bergen, Hilary Earl, Jürgen Matthäus en Peter Hayes uit de Verenigde Staten en Götz Aly, Frank Bajohr, Nicolas Berg, Christoph Dieckmann, Norbert Frei, Susanne Heim, Ulrich Herbert, Wulf Kansteiner, Harald Welzer en Michael Wildt namens het Duitse wetenschapsveld. Uit Israël was historicus met Nederlandse wortels, Dan Michman (Yad Vashem) aanwezig. Veel andere sprekers moeten helaas voor de beknoptheid hier onvermeld blijven. Opvallende afwezigen waren Wolfgang Benz, Peter Longerich en Dieter Pohl. Verschillende Amerikaanse kopstukken waren ook afwezig.

Welke onderwerpen kwamen aan bod? Hilberg en Wenen. De invloed van Franz Neumann en Behemoth op het theoretische kader van Hilberg. De discussies tussen Hilberg en Arendt. De drie versies van het standaardwerk van Hilberg. Herziening van Hilbergs conceptuele model voor de ontwikkeling van De vernietiging van de Europese Joden. Raul Hilberg, Philip Friedman en het vroege Holocaustonderzoek. Hilberg, de spoorwegen en de Holocaust. Hilbergs beoordeling van de Joodse Raden. Vrouwen in het werk en leven van Hilberg. Hilberg en de discussie over het Führerbefehl. Het innerlijke van de tekst van Hilberg (over zijn laconiek stijl). Narratieve analyse van het standaardwerk. Hilberg narratieve esthetiek. Uitgeefgeschiedenis van zijn standaardwerk. ‘I have never begun by asking the big questions.’ Hilberg en de Joodse slachtoffers. Hilberg en de documenten van de daders. Leren van de daders; Hilberg, Neurenberg en het ontstaan van zijn standaardwerk. Emigratie en onteigening in het werk van Hilberg. Te veel om allemaal te noemen.

Ik kan hier niet alle drieëndertig lezingen bespreken, ik zal me beperken tot mijn top 3, maar vooraf wil ik graag eerst een aantal zaken bespreken die mij waren opgevallen.

*

Er waren bijna geen sprekers uit andere landen dan Duitsland en de Verenigde Staten (met Michman en een historicus uit Zweden als enige uitzonderingen). Betekent dit dat deze twee landen het wetenschappelijke discours beheersen? Het lijkt wel zo. Geen Nederlander (Frank van Vree van het NIOD was als enige professionele historicus in de rol van toehoorder aanwezig), geen Belg, Fransman of Brit, althans geen van hen meldde zich in de discussies. Maar wat vreemder is is dat er niemand (behoudens een Duitse medewerker van Gedenkstätte Theresienstadt) uit Oost-Europa aanwezig was. Christoph Dieckmann haalde dat aan. Veel meer dan de helft van alle slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog (en ook van de Jodenvervolging) vielen in het Oosten van Europa en nog meer Oost-Europese Joden vielen ten prooi aan de moordzucht van de Duitsers en lokale bevolking (tot de daders behoorden dus niet alleen nazi’s). Maar op dit symposium zijn de wetenschappers uit deze landen (waaronder met name Polen, Baltische Staten, Roemenië, Oekraïne en Rusland) volledig afwezig. Waarom? Leeft dit onderwerp daar niet? Voor de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust waren er al miljoenen slachtoffers gevallen (Holodomor en pogroms), maar er is geen historicus van enige naam of reputatie die deze onderwerpen op de kaart heeft gezet. De Amerikaanse historicus Timothy Snyder heeft dat moeten doen.

De verschillen in toon tussen de Amerikanen en de Duitsers waren ook opvallend. De Amerikanen redeneren en denken vaak helder en rechtstreeks van punt a naar punt b. De Duitsers maken, ook taalkundig, veel meer omwegen. Maar ik denk dat de Duitsers een beter inzicht hebben in de Duitse aard en geschiedenis, maar dat is soms ook belastend. Toen Dieckmann en Klein een grapje maakten over de verschillen tussen Duitsers en Oostenrijkers, moesten alle Duitsers hartelijk lachen, de Amerikanen begrepen de witz niet. Ik ben van mening dat dit terug te vinden is in de studies die deze wetenschappers laten verschijnen. De hedendaagse Duitse historici lijken makkelijker hun weg in de curiositeiten van de archieven te vinden dan de Amerikanen. De Amerikanen daarentegen zijn beter in staat een heldere verhaallijn te hanteren voor educatieve doeleinden. Logica en toegankelijkheid staan bij de Amerikanen op een hoger plan. Het Duitse werk lijkt doorwrochter.

Een derde observatie was dat het percentage Joodse historici sterk aan het afnemen is. Was voorheen de Holocausthistoriografie een veld dat gedomineerd werd door Joodse historici (Hilberg, Yahil, Bauer, Friedländer en anderen), momenteel zijn er bijna geen Joodse geschiedschrijvers op dit gebied meer toonaangevend. Betekent dit dat aanvankelijk dit vakgebied aan de Joodse geschiedschrijvers overgelaten werd, en nu door de tand des tijds meer distantie is opgetreden en de discussies minder emotioneel geladen en dus zakelijker zijn, de niet-Joodse historici (die tegelijkertijd ook geen directe slachtoffer genoemd kunnen worden) zichtbaarder durven of moeten worden? Een voor de hand liggende verklaring kan zijn dat er in Duitsland niet veel Joden meer zijn, dus zijn er ook bijna geen of helemaal geen Joods-Duitse Sjoa-vorsers meer, maar de Duitse universiteiten halen ze ook niet naar Duitsland toe. Hetzelfde geldt overigens ook voor Nederland. In het begin werd de Jodenvervolging opgetekend door Joden als Abel J. Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong. Maar zij leven niet meer en hun plaats is eigenlijk ook niet ingenomen door een nieuwe generatie Joodse geschiedschrijvers. Er zijn wel veel gedetailleerde en goede deelstudies verschenen, maar door gebrek aan ambitie of uitdaging, zijn er geen nieuwe Pressers opgestaan die het totaalbeeld durven schetsen en duiden. De historici die zich thans (toonaangevend) met de Jodenvervolging bezighouden zijn over het algemeen niet Joods. Ik signaleer deze ontwikkeling, maar wat is de relevantie ervan? Afnemende Joodse belangstelling? Alles is zo’n beetje al gezegd? Wetenschap ontwikkelt zich van de bestudering van grote thema’s naar kleinere vraagstellingen? Een noodzakelijke verzakelijking van het debat? Toeval? Is deze observatie überhaupt interessant of belangwekkend?

Dit brengt mij tot mijn laatste bespiegeling. Nederland doet in het internationale Holocaustdebat (net als met voetbal inmiddels) helemaal niet mee, zo lijkt het. Terwijl dat jammer is en onnodig. Nederlandse historici hebben welzeker een bijdrage geleverd aan de historiografie maar zijn grotendeels onzichtbaar. Dat komt omdat, over het algemeen, de Nederlandse historici alleen publiceren in het Nederlands. In een recente belangwekkende Engelstalige studie van Christian Gerlach, waarvan Verbum zojuist de rechten heeft verworven, onder de titel The Extermination of the Euopean Jews, wordt een Engelstalig artikel van Johannes Houwink ten Cate en Ron Zeller & Pim Griffioen aangehaald alsmede de studie van Bob Moore (o.a. Victims and Survivors. The Nazi Persecution of the Jews in the Netherlands). Jacques Presser, wel vertaald, wordt niet genoemd en dus ook niet gebruikt of als belangrijk beschouwd. Herzberg en De Jong zijn niet vertaald en dus per definitie niet gebruikt. De belangrijke vergelijkende studie van Ron Zeller & Pim Griffioen is niet vertaald en bestaat dus voor de internationale Holocaustgeschiedschrijving niet, althans alleen de Engelstalige samenvattingen worden gelezen. Wil academisch Nederland meedoen, dan moeten de werken vertaald worden of in het Engels geschreven worden. Ook moet er in Nederland een tandje bij, want Herzberg, Presser en De Jong passen in de historiografie, maar een nieuw standaardwerk kan momenteel zeker bijdragen aan het vakgebied.

In Nederland worden de Amerikaanse Holocaustgeschiedschrijvers meer vertaald dan de Duitse. Sterker nog, de Duitse historici op dit gebied worden door de Nederlandse uitgevers grotendeels genegeerd. Van de aanwezige Duitse deskundigen is geen enkel boek in het Nederlands vertaald! Wat zegt dat? Zijn de Amerikanen beter, toonaangevender? Verkopen ze beter? Of kennen de gespecialiseerde Nederlandse uitgevers de relevante ontwikkelingen in de Holocausthistoriografie niet zo goed? De vraag stellen is de vraag beantwoorden, zo lijkt het.

Na deze, al dan niet relevante, openingsbespiegelingen, komen we toe aan de bespreking van de lezingen op het symposium. Er zal ongetwijfeld een bundel met alle bijdragen verschijnen zodat ik mij hier beperk tot de drie, voor mij, meest aansprekende bijdragen. Het zijn de lezingen van Götz Aly, Ulrich Herbert en Christoph Dieckmann. De voordracht van Wulf Kansteiner (narratieve analyse van De vernietiging van de Europese Joden van Raul Hilberg waarin het taalgebruik van de auteur geanalyseerd wordt), Peter Hayes (het transport van de Joden tijdens de Holocaust was voor de Duitsers een peulenschil; het aantal treinen dat beschikbaar moest komen was procentueel verwaarloosbaar vergeleken bij het totaal aantal treinbewegingen) en het ongrijpbare intellect van Harald Welzer vielen helaas net buiten de top drie.

*

Götz Aly – Wie und warum das Institut für Zeitgeschichte 1964 und 1980 die Übersetzung des Hilberg hintertrieb

De dag voorafgaand aan zijn lezing had Aly, dus op 17 oktober 2017, zijn voordracht al gepubliceerd in de Süddeutsche Zeitung onder de titel ‘Angst vor der Wahrheit’. Hilberg heeft zich in zijn standaardwerk De vernietiging van de Europese Joden ten doel gesteld de machinerie en werkwijze van de daders te ontrafelen. En met daders worden de Duitsers bedoeld. Hij deed dit met uiterste precisie en noemde man en paard. De eerste uitgeverij die benaderd werd (het Droemer Knaur Verlag werd opgericht met als doel het NS-verleden te documenteren) heeft aan het IfZ een inhoudelijke beoordeling van het werk gevraagd. Het oordeel was negatief en het boek werd niet uitgegeven. Enkele jaren geleden heeft Aly ontdekt dat de directeur van Droemer Knaur zelf leidinggevende is geweest in een klein kamp in de buurt van Saalfeld, waar ook veel slachtoffers vielen. Aangezien Hilberg de Duitse daderarchieven goed kende vreesde deze Boll voor publicatie. Abgelehnt!

Het Rowolt Verlag heeft ook vriendelijk bedankt voor publicatie van Hilberg.

In 1979 werd de televisieserie Holocaust uitgezonden, waarna Verlag C.H. Beck overwoog om Hilberg uit te geven. Opnieuw werd een opinie gevraagd aan het IfZ en wederom was het advies: niet doen. Inmiddels zou het werk al zijn verouderd.

Wat de werkelijke reden was om het werk niet uit te geven was bescherming van de eigen geschiedkundige beroepsgroep. Een Duitser zou het beter kunnen dan een (waarschijnlijk emotionele) Amerikaanse Jood. Verlag C.H. Beck trok zich daarna ook terug.

Een kleine, linkse uitgeverij, Verlag Olle & Wolter, gaf het dikke boek uiteindelijk in 1982 uit. De 4000 exemplaren werden snel tegen de exorbitante prijs van 128 mark per stuk verkocht. Recensies kwamen er evenwel niet, althans niet in de belangrijke kranten en tijdschriften.

Dit veranderde toen in 1990 Fischer Verlag het driedelige werk opnieuw liet vertalen en uitgaf.

Ondertussen had het IfZ het werk grotendeels laten vertalen en gebruikte het dit voor interne onderzoeksdoeleinden. Officieel heette het dat de vertaling nodig was om het advies goed te kunnen onderbouwen.

In Politiek van herinneren beklaagt Hilberg zich over de houding en obstructies van de Duitsers. Deze zou niet transparant en zelfbeschermend zijn.

Artikel en voordracht leidden evenwel direct tot een geïrriteerde woordenwisseling tussen (van oorsprong journalist) Aly en het academische establishment. We zaten achter Norbert Frei en Ulrich Herbert. Ze zaten veelvuldig en geagiteerd met elkaar te overleggen en toen Aly klaar was, wisten ze niet hoe snel ze bij de interruptiemicrofoon moesten komen. Frei zei vilein dat de geschiedschrijving zonder de slecht onderbouwde en insinuerende ‘Götz Aly-tjes’ konden. Hij doelde daarmee op slecht onderbouwde onthullinkjes van Aly. Het laat zich raden hoe de hazen achter de schermen lopen. Aly behoort niet tot het academische wereldje en schrijft en werkt als een vrije vogel, maar hij kan ook niet genegeerd worden. Daarvoor heeft hij te veel geschiedkundige prijzen en waardering gekregen. Knabbel en Babbel (Frei en Herbert) beten gemeen, maar Aly reageerde amper. Hij had ze weer eens op de kast.

Misschien was dit inhoudelijk niet de belangrijkste voordracht maar het zorgde wel voor enig vuurwerk.

Ulrich Herbert – Zur Entwicklung der Holocaustforschung seit den 1980er-Jahren

Hij geeft een helder overzicht van de Holocausthistoriografie vanaf de jaren 80. De Holocaust had tot dit tijdstip geen centrale rol in de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog. Daarna wel. Het boek van Daniel Goldhagen (Hitlers gewillige beulen) kan genoemd worden als een keerpunt. De thans meest gangbare stroming in de Holocausthistoriografie is dat de genocidale moord op de Joden wordt ingebed in het racistische beleid ten aanzien van alle slachtoffergroepen die geleden hebben gedurende de Tweede Wereldoorlog. Het nieuwe werk van Christian Gerlach (al eerdergenoemd) is hier een goed voorbeeld van. Hij roemt Friedländer omdat hij de slachtoffers een belangrijke rol heeft toegedicht en zodoende de slachtoffers zichtbaarder heeft gemaakt. Hilberg deed dat namelijk niet. Voorts noemt Herbert nog talloze recente ontwikkelingen, zoals de regionalisering, internationalisering, het werk van Timothy Snyder waarbij een link gelegd wordt tussen hongermoord in Oekraïne en Rusland en de Holocaust, aangezien dit grotendeels kon geschieden in bestuurlijk ongeorganiseerde oostelijke gebieden. Ook noemt hij het recente werk van Götz Aly (Europa gegen die Juden, 1880-1945) waarin hij aangeeft dat de Duitsers intensief geholpen zijn door andere overheden, particulieren et cetera. Ook wordt recent meer aandacht besteed aan thema’s als beroving, schande, morele verontwaardiging, dwangarbeid van Joden, rol van de Duitse bevolking, parallellen tussen kolonialisme en Auschwitz (Van Windhoek in het huidige Namibie naar Lebensraum) en comparatief geweldsonderzoek.

Wat mij zeer aansprak was het warme pleidooi van Herbert voor alle getuigenissen van slachtoffers. Hij sprak van Sonderzeugnisse. Elk verhaal is bijzonder en de moeite waard om uit te geven, want als je als slachtoffer geen bijzonder verhaal had, was je gegarandeerd al vermoord. Elke Sonderzeugnis is dus van historisch belang. Dat stak mij een hart onder de riem omdat Uitgeverij Verbum veel memoires van slachtoffers uitgeeft en hoe vaak horen we niet van boekhandels en anderen de verzuchting: ‘Weer een boek over de Holocaust?’ Nu hebben we weer een extra argument om dergelijke belangrijke boeken te blijven uitgeven. En ja, het was niet het belangrijkste item dat Herbert besprak, maar we eigenen ons deze uitspraak wel even toe. Herbert was trouwens de enige spreker die enige blijk gaf van morele verontwaardiging over de Holocaust en die kalte Welt der Täter.

Christoph Dieckmann – Krieg, Besatzung und osteuropäisches Judentum in den Studien Raul Hilbergs

De energieke Dieckmann was de verademing van het symposium. Bevlogen, enthousiast, leergierig en sympathiek kan deze jonge historicus genoemd worden die bij Ulrich Herbert gepromoveerd is. Handig om te weten hoe de pikorde is.

Hilberg was een gigant voor de Holocaustgeschiedschrijving. Zijn belang is moeilijk te overschatten, maar er is ook commentaar op Hilberg mogelijk (en wenselijk). Waarom heeft Hilberg nooit de studies van tijdgenoten gelezen en de belangrijkste conclusies in zijn studie verwerkt? Of er blijk van gegeven dat hij deze kende? Hilberg was een ´document man´. Het archief was belangrijk en hij koos zijn eigen pad en wilde zich niet laten afleiden door collega’s. Het archief was het enige werkterrein dat er toe deed. En dan ook nog alleen de archieven van de Duitse daders. Hilberg heeft daarmee slechts één perspectief. Hij was niet in staat om van perspectief te wisselen en verschillende invalshoeken te hanteren. Latere historici zoals Friedländer hebben dat wel gedaan ten aanzien van de slachtoffers. Hilberg is daarmee de pionier van het daderperspectief en niet, zoals Friedman wordt gezien, de pionier van het Holocaustonderzoek. Dieckmann komt wederom terug op zijn vraag waar het Oost-Europese Holocaustperspectief is. Immers 98% van de slachtoffers kwam niet uit Duitsland, maar uit landen buiten Duitsland, voornamelijk Oost-Europa. Waarom schenkt Hilberg dit perspectief geen aandacht?

Ook besteedt Hilberg weinig aandacht aan de Joden als slachtoffer. Waarom? Hilberg is boos op de Joden, zo lijkt het. Hij citeert op provocatieve wijze de hooggeplaatste SS’er Erich von dem Bach-Zelewski, die onder andere ook verantwoordelijk was voor het neerslaan van de opstand in het getto van Warschau . Hilberg is het met deze nazi eens: als de Joden beter georganiseerd waren geweest, was hun lot misschien minder rampzalig geweest.

Dieckmanns belangrijkste stelling is derhalve dat multiperspectiviteit (als dat een goed woord is) in het hedendaagse Holocaustdebat van groot belang is en daar deed Hilberg niet aan. Hij koos zijn eigen pad, belangrijk, maar gedateerd. De Holocaust moet mede geïnterpreteerd worden in het kader van een cumulatieve geweldsspiraal waar de Jodenvervolging een onderdeel van was. En de Duitsers hadden de klus nooit alleen geklaard. Dit was nogmaals een verwijzing naar de nieuwe studies van Christian Gerlach en Götz Aly.

*

Christopher Browning (Chris voor intimi) hield de voordracht over de drie verschillende versies van het standaardwerk (De vernietiging van de Europese Joden). Ik heb hem vooraf even aangeschoten en meegedeeld dat er eigenlijk vier versies zijn. Hilberg heeft namelijk vlak voor zijn dood, voor de Nederlandse en Hebreeuwse editie, een pakket van meer dan 200 pagina’s wijzigingen ingediend. Dat maakt de Nederlandse en Hebreeuwse editie tot de meest uitgebreide, of althans de laatste door de auteur uitvoerig herziene versie. Browning wimpelde het weg (wijzigingen maken nog geen nieuwe versie), maar hij noemde het wel in zijn lezing. Nicolas Berg opperde later dat het de moeite waard is om de Nederlandse versie te gebruiken voor een nieuwe Duitse versie.

Na deze bijdrage kon de Nederlandse uitgever gemoedelijk wegzakken in de niet-aflatende stroom lezingen. Frank van Vree noemde het een ‘Pruisisch’ programma en dat was het ook, maar per saldo zeker de moeite waard. Het was zeer vermoeiend maar inspirerend en goed te volgen.

De catering van het symposium was wat aan de magere kant. Bedenkelijk was het hoe er geduwd en gegraaid werd toen op woensdag veel te weinig eten was ‘georganiseerd’ en de inderhaast opgescharrelde pretzels uitkomst moeten bieden. En dat op een symposium over de Holocaust…

Het was ongemakkelijk dat minstens vier sprekers zich minimaal een keer verspraken en Hilberg met Hitler verwisselden. Ongelukkig maar ook een beetje onjuist. Volgens het narratieve onderzoek was Himmler de ware held van het verhaal van  De vernietiging van de Europese Joden en niet Hitler. Hitlers hersens heten volgens Hilberg Himmler en niet Heydrich. HhhHHH!

Gerton van Boom

21 oktober 2017

  

English version

As a result of my subscription to the Institut für Zeitgeschichte (Zentrum für Holocaust-Studien) digital newsletter I received an invitation to attend a symposium dedicated to Raul Hilberg, the pioneer of historical studies on the Holocaust, to mark the tenth anniversary of his death. Uitgeverij Verbum Publishers has published Hilberg’s standard work and is soon to publish the translation of his autobiography The Politics of Memory (translated under the title Politiek van herinneren, Verbum 2017) therefore my interest was aroused. Part of the symposium was dedicated to Hilberg’s autobiography. It was clear that I needed to cancel the editor’s reunion of Groniek (the student historical society magazine of which I was co-editor in 1986) which was to be held on 18th October 2017, and be present at the adulation and critique of this quirky, Jewish, misunderstood, long maligned and too long neglected lone wolf of Holocaust historiography.

We travelled by train to Berlin and on to the rather boring embassy quarter, south of Tiergarten, where the symposium was to be held. The symposium was organized by the Friedrich-Ebert-Stiftung on the Hiroshimastrasse. The idea for the symposium originated from René Schlott of the Zentrum für Zeithistorische Forschung in Potsdam. The cooperating partners being the University of Vermont (where Hilberg was Professor of Political Science), the aforementioned Institut für Zeitgeschichte (IfZ) and the Frits Bauer Institut, supported by the S. Fischer Stiftung, Freunde & Förderer, the United States Holocaust Memorial Museum and the Jena Center Geschichte des 20. Jahrhunderts.

The list of participants shows in the main the leading names, highly respected historians who have a full-time professional or academic involvement with the history of the persecution of the Jews and of national socialism in Germany. Two éminences grises of holocaust historiography were also there, namely Saul Friedländer and Christopher Browning. Also present were Doris Bergen, Hilary Earl, Jürgen Matthäus and Peter Hayes from the United States, and Götz Aly, Frank Bajohr, Nicolas Berg, Christoph Dieckmann, Norbert Frei, Suzanne Heim, Ulrich Herbert, Wulf Kansteiner, Harald Welzer, and Michael Wildt representing the German academics. From Israel a historian with Dutch roots, Dan Michman (Yad Vashem), was present. The list includes many other speakers whom I cannot mention here as I must be concise. Conspicuously absent were Wolfgang Benz, Peter Longerich and Dieter Pohl, as were also a number of leading names from America. 

Which subjects were addressed? Hilberg and Vienna. The influence of Franz Neumann and Behemoth on Hilberg’s theoretical framework. Discussions between Hilberg and Arendt. The three versions of Hilberg’s standard work. Re-evaluation of Hilberg’s conceptual model in developing The Destruction of the European Jews. Raul Hilberg, Philip Friedman and early research into the Holocaust. Hilberg, the rail-network and the Holocaust. Hilberg’s assessment of the Jewish Councils. Women in the life and work of Hilberg. Hilberg and the discussions about the Führerbefehl. The nature of Hilberg’s writing (regarding his laconic style). Analysis of the narrative in his standard work. Hilberg’s esthetic narrative. The story of the publication of his standard work. “I have never begun by asking the big questions”. Hilberg and the Jewish victims. Hilberg and the perpetrators’ documents. Learning from the perpetrators; Hilberg, Neurenberg and the emergence of his standard work. Emigration and expropriation in Hilberg’s work. And much, much more.

I cannot discuss all thirty-three lectures here, I shall restrict myself to my top 3, but first I would like to mention a few matters which I couldn’t help but notice.

*

There were hardly any speakers from countries other than Germany and the US present (Michman and a speaker from Sweden being the only exceptions). Does this mean that these two countries are leading the academic discourse? It seems to be the case. Not a single Dutch historian (excepting Frank van Free, a professional historian from the NIOD, attending but not participating), none from Belgium, France or Britain were present, or at any rate none who took part in the discussions. Yet even stranger was the fact that no-one from Eastern Europe was present (with the exception of a German employee of the Gedenkstätte Theresienstadt). Christoph Dieckmann also found this worthy of note. Of all the victims of the Second World War, including the Jews, much more than half were from Eastern Europe; and of the Jewish victims, more Eastern European Jews fell victim to the Germans and local people (the perpetrators were not all Nazi’s). Yet at this symposium academics from these countries are totally absent (among which were Poland, the Baltic States, Romania, the Ukraine and Russia). Why? Is the subject of no interest there? Before the beginning of World War II and the Holocaust millions of people had already become victims (Holodomor and the pogroms), yet no well-known or respected historian dealt with the subject. A historian from the US, Timothy Snyder, became the one to do so.

Another point of note was the difference in tone between the Americans and Germans. The Americans often think and argue clearly and directly from A through to Z. Whilst the Germans, even linguistically, take a much more roundabout route; still I feel that the Germans have a better insight into the nature and history of the Germans, even though it sometimes provides too much ballast. When Dieckmann and Klein shared a joke about the difference between Germans and Austrians all the Germans laughed heartily, but the Americans didn’t get the witz. In my opinion, this is also apparent in their published work. Today’s German historians seem to navigate their way through the curiosities of the archives better than the Americans do. The Americans on the other hand are better at setting out a clear storyline for educational purposes. Logic and accessibility seem to be on a higher plane. The Germans prefer solidity.

A third observation is that the number of Jewish historians is steadily decreasing. In the past, the Holocaust historiography was dominated by Jewish historians (Hilberg, Yahil, Bauer, Friedländer and others) but currently there are hardly any Jewish historians leading in this field. Does this indicate that, although the subject was initially left to the Jewish historians, the passage of time has provided a certain distance, making room for a less emotional and more matter-of-fact approach and thus allowing the non-Jewish historians to feel a willingness, or even the need, to step forward? One obvious explanation may be that there are not many Jews left in Germany and so there aren’t any, or hardly any, Jewish-German Shoah researchers left, and the German universities are not inviting those remaining to come to Germany either. The same can be said about the Netherlands too. Here, initially the persecution of the Jews was recorded by Jews such as Abel J. Herzberg, Jacques Presser and Loe de Jong but they have passed and a new generation of Jewish historians has not taken their place. Many detailed and worthy research, dealing with separate themes within the subject, have been published, but, whether because of a lack of ambition or of challenge, a new Presser has not yet arisen to describe and interpret its entirety. Most of the (leading) historians who currently specialize in the persecution of the Jews are not Jewish. Having noted this to be the case, what is its relevance? Declining Jewish interest? Everything has already been said?  Academic interest developing along a scale, beginning with the great themes and moving on to the more intimate themes? Is the debate becoming necessarily more matter of fact? Pure coincidence? Or is the observation not worth mentioning and utterly unimportant?

This brings me to my last contemplation. It would seem that (just as with soccer these days) the Netherlands no longer plays a part in the Holocaust discourse. A great pity, and unnecessary. Dutch historians have truly made a contribution to the historiography, yet on the whole they are invisible. This is largely due to the fact that Dutch historians generally only publish in Dutch. In The Destruction of the European Jews, an interesting recent publication in English by Christian Gerlach (of which Verbum have acquired the copyright), both an article in English by Johannes Houwink ten Cate and Ron Zeller & Pim Griffioen as well as the publication by Bob Moore (Victims and Survivors. The Nazi Persecution of the Jews in the Netherlands) are cited. Jacques Presser, though having been translated, is neither cited, nor referred to or found to be of importance. Herzberg and De Jong have not been translated and are thus by definition not referred to. The important comparative study done by Ron Zeller & Pim Griffioen has not been translated and is thus non-existent to international Holocaust historiography, or at best, only the English summaries are read. If Dutch academics wish to be counted, then their work must either be translated or written in English. In addition, the Dutch need to step up; Herzberg, Presser and De Jong have earned their place in the historiography but surely now a new standard work would be a welcome contribution to this field.

In the Netherlands, the American historians of the Holocaust are translated more often than the German. Added to that, German historians in this field are largely ignored by the Dutch publishers. Of all the German experts present, none have been translated into Dutch! What does this signify? Are the Americans better, more authoritative? Do they sell better? Or are the Dutch specialist publishers unfamiliar with relevant developments in the Holocaust historiography? Having posed the question, the answer seems obvious.

Following on from these relevant or irrelevant opening observations, we move on to the reviews of the symposium lectures. A compilation of all the contributions shall, without doubt, be published, allowing me to limit myself to considering the three contributions which most caught my interest. They are the lectures by Götz Aly, Ulrich Herbert and Christoph Dieckmann. The contributions made by Harald Welzer with his elusive intellect, Wulf Kansteiner (an analysis of the language of narrative in The Destruction of the European Jews by Raul Hilberg), and Peter Hayes (for the Germans the transportation of the Jews during the Holocaust posed no problem at all; the number of trains needed for the transportation was only a tiny percentage of the total number of trains scheduled) fell just short of the top three.

*

Götz Aly – Wie und warum das Institut für Zeitgeschichte 1964 und 1980 die Übersetzung des Hilberg hintertrieb

Aly had already published his lecture in the Süddeutsche Zeitung on October 17, 2017, that is, the day before the lecture, under the title ‘Angst vor der Wahrheit’. In his standard work, The Destruction of the European Jews, Hilberg had set himself the task of unravelling the machinery and workings of the perpetrators. And by perpetrators he meant the Germans. This he did with the utmost precision and detail, sparing no-one. The first publisher to be approached (Droemer Knaur Verlag, founded specifically to document the Nazi past) asked the IfZ for their judgement on the content of the work. It was negative, and the book was not published. Some years ago, Aly discovered that Droemer Knaur’s director had governed a small camp near Saalfeld, where also many were made victims. As Hilberg was very familiar with the lists of German perpetrators this man Boll must have been afraid of publication. Abgelehnt!

Rowolt Verlag also declined to publish Hilberg’s work.

Following the 1979 broadcast of the television series Holocaust, Verlag C.H. Beck considered publishing Hilberg. Again, an opinion was asked of the IfZ and again the answer was: do not publish. It was deemed out dated.

Yet the real reason for not publishing was the protection of their own professional historical circle. A German must surely be preferable to an (most likely emotional) American Jew. Verlag C.H. Beck decided not to publish.

In the end, a small leftist publisher, Verlag Olle & Wolter, published the hefty manuscript in 1982. The 4000 volumes were quickly sold out, for the exorbitant price of 128 marks apiece. Yet the book was not even given a review, at least not in the leading magazines and newspapers. This changed when the Fischer Verlag had it translated and published again, in 1990.

In the meantime, the IfZ had had the bulk of the work translated and was using it for their own internal research. Officially declaring that the translation was necessary as a foundation for their advice.

In Politiek van herinneren, Hilberg laments the German attitude and stonewalling. It was not transparent and only served for their own protection.

Aly’s article and lecture immediately gave rise to a heated exchange between Aly, a former journalist, and the academic establishment. We were sitting behind Norbert Frei and Ulrich Herbert. They became agitated, conferring continually while Aly was speaking and couldn’t get to the microphone quickly enough when he had finished. Frei was vicious, saying that History could do without the loosely-founded insinuations of the likes of Götz Aly. By that he meant some of Aly’s more loosely-founded disclosures. One can well imagine how things fly behind the scenes. Aly does not belong to the world of academia and is able to write unfettered, but he can not be ignored. He has been awarded too many historical prizes and is held in high esteem. The terrible twins (Frei and Herbert) were mean and nasty but Aly hardly blinked. He had them right where he wanted them.

Perhaps this wasn’t the most important in-depth lecture but it did provide some fireworks.

Ulrich Herbert – Zur Entwicklung der Holocaustforschung seit den 1980er-Jahren.

Ulrich provides us with a clear view of the Holocaust historiography since the 1980’s. The Holocaust was not given a central role in the history of the Second World War until after the 1980’s. Daniel Goldhagen’s book, Hitler’s Willing Executioners, can be seen as a turning point. The current view in Holocaust historiography is that the genocidal murder of the Jews was anchored in the same racial policy applied to all the different victim groups who suffered during World War II. A good example of this is Christian Gerlach’s new work (mentioned earlier). Friedländer is praised for bestowing an important role on the victims, and so allowing them to be seen. Something that Hilberg omitted to do. In addition, Herbert highlights many recent developments such as regionalization, internationalization and the work by Timothy Snyder, linking murderous starvation in the Ukraine and Russia to the Holocaust, something that by large happened in the administratively unorganized eastern regions. He also mentioned the recent work by Götz Aly (Europa gegen die Juden, 1880-1945) in which he shows that the Germans were helped intensively by other governments, individuals and so on. Recently more attention is also focused on themes such as robbery, shame, moral outrage, the forced labour of Jews, the role of the German people, parallels between colonialism and Auschwitz (Windhoek in Namibia and Lebensraum) and comparative studies of violence.

Something which appealed to me greatly was Herbert’s warm plea for hearing every victim’s testimony. He called it Sonderzeugnisse. Each and every story is unique and worth publishing, because a victim without a unique story could only be one who had already be murdered. Therefore, every Sonderzeugnis is of historic interest. To me that is welcome encouragement, we publish many victim’s memoirs at Uitgeverij Verbum Publishers, and we so often hear bookshops and others say: “Another book on the Holocaust?”. Now we have another good reason to go on publishing these important testimonies. No, the point may not have been the most important one of Herbert’s lecture, but we are proud to appropriate it for ourselves. Herbert, incidentally, was the only speaker who showed any sign of moral outrage regarding the Holocaust and die kalte Welt der Täter.

Christoph Dieckmann – Krieg, Besatzung und osteuropäisches Judentum in den Studien Raul Hilbergs

The energetic Dieckmann brought a breath of fresh air to the symposium. Inspired, enthusiastic, inquisitive and likeable are words which may be used to describe this young historian who gained his doctorate under Ulrich Herbert. Handy to know the pecking order.

Hilberg was one of the giants of the Holocaust historiography. His importance cannot be underestimated yet we must also view his work critically. Why did Hilberg choose not to read the work of his contemporaries and incorporate their conclusions in his own work? Or, for that matter, just show that he was familiar with their work? Hilberg was a ‘documents man’. To him the archive was important, he set out his own path and would not be side-tracked by his colleagues. The archive was the only subject of importance to his work, and then only the archives of the German perpetrators. Because of this he was limited by only the one perspective. He was unable to change perspective and look at his subject from other angles. Something that later historians, such as Friedländer, managed to do in regard of the victims. Hilberg is therefore the pioneer of the perpetrator’s perspective and not, as Friedman is seen, the pioneer of the Holocaust research. Dieckmann returned to the question of the absence of an East European perspective of the Holocaust. After all, 98% of the victims were not from Germany but from countries other than Germany, mainly Eastern Europe. Why did Hilberg not choose to use that perspective?

In addition, Hilberg does not pay much attention to the Jews as victims. Why? Hilberg seems to be angry with the Jews. He cites the high-ranking SS officer Erich von dem Bach-Zelewski, who was responsible, among other things, for crushing the uprising in the Warsaw ghetto, as if in provocation. Hilberg is in agreement with this Nazi: if the Jews had been more organized then their plight might not have been as disastrous.

Dieckmann’s main argument is this: in the current debate on the Holocaust, multi-perspectivity (for want of a better word) is of great importance and Hilberg did not practice it. He followed his own path, which was of importance, but dated. The Holocaust should also be understood in the context of a cumulative spiral of violence, a part of which was the persecution of the Jews. The Germans could never have achieved this on their own. Once again, referring to the new research by Christian Gerlach and Götz Aly.

*

Christopher Browning (Chris for friends) took the rostrum to speak about the three different versions of the standard work (The Destruction of the European Jews). Just before he spoke I brought to his attention the fact that there are actually four versions. Shortly before his death Hilberg had submitted a pack of more than 200 alterations for the Dutch and Hebrew editions. This means that the Dutch and Hebrew editions are the most extensive, as far as the last comprehensively revised edition by the author is concerned. Browning waved it away (alterations do not constitute a new version) but did mention it in his reading. Nicolas Berg later suggested that it would be worth using the Dutch version for a new German version.

Following that action your Dutch publisher was able to relax back pleasantly into the never-ending stream of lectures. Frank van Free called it a Prussian programme and he was right, but all in all it was worth it. Extremely tiring, but inspiring and easy to follow.

The catering at the symposium was a bit lean. Worryingly a lot of pushing and grabbing went on when not enough food had been ‘organized’ on the Wednesday and pretzels had to be hurriedly raked up to fill the gaps. To think that we were at a symposium dealing with the Holocaust ……

It was unnerving that at least four speakers made an unfortunate slip of the tongue at least once by saying Hitler instead of Hilberg. Unfortunate and also somewhat unjustified. According to narrative research Himmler, not Hitler, was the real hero of The Destruction of the European Jews. If we listen to Hilberg, Hitler’s brains answered to Himmler and not Heydrich. HhhHHH!

Gerton van Boom

October 21st, 2017

Gepost op

Auschwitz

Auschwitz

Robert-Jan van Pelt en Deborah Dwórk

Auschwitz laat stap voor stap zien hoe het gewone stadje van voor de oorlog, dat in 1270 door de Duitsers is gesticht, Duitslands meest beruchte vernietigingskamp werd. Wat wij ‘Auschwitz’ noemen was geen natuurramp. Mensen, voor het merendeel Duitsers, en voor het merendeel mannen, hebben over de functie en inrichting van het kamp nagedacht. Gedurende de oorlogsjaren wijzigden zij hun plannen, ze brachten steeds weer veranderingen aan in hun ontwerpen en zorgden ervoor dat deze werden uitgevoerd.
Aan de hand van de honderden bouwtekeningen die de Duitsers in 1945 inderhaast vergaten te vernietigen kunnen we dit proces tot in zijn meest schokkende details volgen. De vele gesprekken met overlevenden, memoires en dagboekaantekeningen maken duidelijk hoe dramatisch de invloed van deze veranderingen op het dagelijkse leven van de gevangenen was. Auschwitz is de herziene uitgave van Auschwitz: van 1270 tot heden, vertaling van Tinke Davids. De auteurs ontvingen voor Auschwitz de National Jewish Book Award.

Robert Jan van Pelt (1955) promoveerde in Leiden en is sinds 1996 hoogleraar Cultural History aan de faculteit bouwkunde van de universiteit van Waterloo in Canada. Van Pelt is een van de belang- rijkste deskundigen op het gebied van het concentratie- en vernietigingskamp Auschwitz-Birkenau. Hij schreef onder andere The Case for Auschwitz: Evidence from the Irving Trial. Hij was getuige-deskundige in het proces van David Irving tegen Deborah Lipstadt. Hij was mede-initiatiefnemer van de tentoonstelling The Evidence Room (gaskamer) die van start ging op de Biënnale van Venetië in 2016 en medeauteur van de tentoonstellingscatalogus. Hij is tevens initiatiefnemer van een reizende tentoonstelling met achthonderd originele artefacten uit Auschwitz-Birkenau.

Debórah Dwork is Rose Professor of Holocaust History en oprichter-directeur van het Strassler Center for Holocaust and Genocide Studies van Clark University (VS) in Worcester, Massachusetts. Ze wordt internationaal geprezen als wetenschapper en speelt een vooraanstaande rol in het universitaire onderwijs over de Holocaust. Momenteel (2017-2018) vervult ze de Shapiro Senior Scholar-in Residence van het United States Holocaust Memorial Museum. Zij schreef onder andere het in vele talen vertaalde Kinderen met een gele ster. Samen met Robert Jan van Pelt schreef ze Holocaust: A History en Exodus: Joden op de vlucht uit het Derde Rijk 1933-1946.

Lees de recensie in het Nederlands Dagblad

 34.50Boek bestellen

 

 14.50Boek bestellen

Gepost op

Wat er overblijft van Auschwitz

Wat er overblijft van Auschwitz

Giorgio Agamben

In Wat er overblijft van Auschwitz beschrijft Giorgio Agamben hoe een mens getuige kan zijn van het onmenselijke. De overlevenden van Auschwitz hebben iets meegemaakt wat moeilijk in woorden te vatten is. Agamben werpt een nieuw licht op de getuigenissen en geeft een antwoord op de vragen die daaruit voortkomen. Hoe moeten we omgaan met de getuigenissen? Welke positie nemen de overlevenden in als enige getuigen? En welke plek moet Auschwitz innemen in het huidige gedachtegoed over de Holocaust? Zijn doel is het denken over Auschwitz te ontdoen van ethische en politieke doctrines en een nieuw kader op te zetten waarmee we een poging kunnen doen om het onvoorstelbare te begrijpen. Als we ervan uit zouden gaan dat Auschwitz onbegrijpelijk is, blokkeren we onbewust de vraag naar hoe Auschwitz ooit mogelijk is geworden. En zolang we niet de logica van het ‘onuitsprekelijke’ van de kampen doorgronden, lopen we het risi­co dat het nog eens zal gebeuren. Met een inleiding door Ype de Boer.

verdieping en uitleg — ONLINE PLATFORM
Bij aanschaf van dit boek krijgt u toegang tot het online platform met exclusieve content. De tekst is voorzien van verhelderende annotaties en extra informatie over Agambens referenties. Bij elk hoofdstuk heeft Ype de Boer een inleiding geschreven, waarin hij bondig de filosofische vragen weergeeft die Agambens analyse op de achtergrond sturen. Daarnaast biedt het platform toegang tot artikelen van gerenommeerde nationale en internationale Agamben-kenners.

Meer informatie op agamben.nl

Lees de recensie in Trouw

 17.95Boek bestellen

 7.95eBook kopen

Gepost op

Eerste Nederlandse getuigenissen van de Holocaust

Eerste Nederlandse getuigenissen van de Holocaust

Bettine Siertsema

Direct na de Tweede Wereldoorlog verschenen er talloze boekjes, pamfletten, essays en andere getuigenissen van Nederlanders die de Holocaust aan den lijve hadden meegemaakt. De onbekende gruwelijkheden moesten openbaar gemaakt worden. De wereld moest weten wat voor onmenselijke toestanden er in de concentratiekampen hadden plaatsgevonden. Iedereen moest geïnformeerd worden over de industriële moord op de Europese Joden.

Maar de belangstelling voor dit onderwerp viel aanvankelijk tegen. De eerste getuigenissen werden, door gebrek aan interesse, niet meer herdrukt en werden na verloop van tijd antiquarische curiositeiten. In dit boek worden de belangrijke eerste getuigenissen gebundeld en voorzien van een inleiding door Bettine Siertsema. Als bron verdienen deze aanklachten meer bekendheid.

Bettine Siertsema studeerde Nederlands aan de Vrije Universiteit te Amsterdam (VU). In 1990 werd ze studiesecretaris bij het Bezinningscentrum van de VU, later het Blaise Pascal Instituut geheten. Vanaf 2000 deed zij onderzoek naar de levensbeschouwelijke aspecten van Nederlandse dagboeken en memoires over de concentratiekampen. Wat voor gods- en mensbeeld hielden de schrijvers erop na, en hoe werd die visie beïnvloed door hun kampervaring? In 2007 promoveerde zij op de studie Uit de diepten: Nederlandse egodocumenten over de nazi- concentratiekampen. Zij werkt nu als universitair docent geschiedenis aan de VU.

Haar onderzoek concentreert zich op de internationale Holocaust-literatuur en mondelinge getuigenissen van de Sjoa. Ze heeft gepubliceerd over Etty Hillesum, Abel J. Herzberg, Jonathan Littells De welwillenden, David Grossmans Zie: liefde, vrouwelijke daders, Nederlandse literaire representaties van het proces-Eichmann en daarnaast over Nederlandse dichters als Martinus Nijhoff, Ida Gerhardt, Huub Oosterhuis en Lloyd Haft. Momenteel doet ze onderzoek naar de Holocaust-dader als literair personage.

Bettine Siertsema schreef ook Verhalen van kwaad – opstellen over Holocaustliteratuur. Het eBook is gratis te downloaden. Meer info en bestel

 14.50Boek bestellen

 24.50Boek bestellen

Bettine Siertsema was te gast bij VPRO Boeken op 28 januari 2018. Bekijk hier de uitzending:

Gepost op

We hebben Mutti nooit meer gezien

We hebben Mutti nooit meer gezien

Op zesjarige leeftijd werd Luise door haar moeder samen met haar broer Klaus en zusje Leni in Düsseldorf (Duitsland) in maart 1939 op de trein

gezet naar Nederland. Van dit kindertransport gingen veel kinderen door naar Engeland. Luise en haar broer en zusje kwamen eerst in Rotter- dam aan, in Quarantaine Beneden-Heijplaat. Het grootste deel van de oorlog is Luise opgevangen geweest door de nonnen van het Maria Internaat in Amersfoort.

Luise’s vader zat toen ze met haar broer en zusje vluchtte al een tijdje in het concentratiekamp Sachsenhausen. Hij is later in de oorlog vergast in Schloss Hartheim waar ook veel gehandicapte mensen zijn vermoord door de nazi’s.

Luise’s moeder was bang dat ook haar kinderen niet meer veilig zouden zijn door het sterk opko- mende antisemitisme in Duitsland. Ze hoopte in Nederland een veilige haven voor haar kinderen te vinden. Veilig was het wel, maar ze heeft na de oorlog haar kinderen niet meer kunnen ophalen.

We hebben Mutti nooit meer gezien is geschikt voor jeugdige lezers vanaf tien jaar.

 4.95Boek bestellen

 14.95Boek bestellen

Gepost op

Nunes Vaz

Nunes Vaz

‘Wil je dat ik mij laat besnijden?’
Roosje wist het allemaal niet meer. Wat een toestand. Ze kende Henk nu ruim een jaar en op de eerste drie maanden na, was het een en al ellende. Gelukkig was haar moeder een beetje bijgedraaid, maar haar vader wilde nog steeds niets van haar en Henk weten.

Zo begint de grotendeels naoorlogse familiekroniek over de Joodse familie Nunes Vaz. Salo Muller beschrijft in een hoog tempo de ups en downs van deze familie – totdat ze allemaal gestorven zijn! Tragiek, welvaart, geluk, overspel, passie, seks, pech, humor, ziektes en treurige lotsbestemmingen – het zijn allemaal ingrediënten van deze wervelende tweede roman van Salo Muller.

Salo (Amsterdam, 29 februari 1936) heeft in de Tweede Wereldoorlog als Joods kind vanaf 1941 ondergedoken gezeten nadat hij vanuit de crèche van de Hollandse Schouwburg werd gered. Hij zat ondergedoken op acht adressen, onder meer in Friesland, waar hij Japje werd genoemd. Zijn beide ouders zijn omgekomen in Auschwitz. De onderduikouders die de jonge Salo anderhalf jaar onder hun hoede namen, Klaas Vellinga en Pietje Heddema-Bos, zijn in 2008 geëerd met een Yad Vashem eremedaille. Over zijn belevenissen in de oorlogsjaren schreef hij het boek Tot vanavond en lief zijn hoor! Dit waren de laatste woorden die zijn moeder tegen hem sprak toen ze hem bij de kleuterschool afzette. Die dag werd ze opgepakt door de Duitsers.

Salo Muller werd bekend als fysiotherapeut van Ajax ten tijde van de hoogtijdagen in de jaren zeventig. Over zijn belevenissen tijdens de gouden jaren van Ajax schreef hij in 2006 het boek Mijn Ajax (herdruk 2017: Mijn Ajaxjaren). Na Ajax richtte hij zich op het opbouwen van zijn fysiotherapie praktijk. Hij was daarnaast dertig jaar lang hoofdredacteur van het blad voor de fysiotherapie, Fysioscoop, en schreef een tweetal boeken over blessures. In 2007 verscheen Blootgeven, een boek over zijn werk als fysiotherapeut. Muller beschrijft hierin een groot aantal van zijn bijzondere patiënten. In 2013 debuteerde hij als romanschrijver met De foto.

 4.95Boek bestellen

 17.95Boek bestellen

Boekpresentatie

Gepost op

Roofkunst – 16 augustus 2017

Op de fiets van Laren (NH) naar Groningen. Elke dag zestig kilometer via de LF-routes. Vriendin Lieberte woonde haar hele jeugd in Olst en ging naar het gymnasium in Deventer. Daar moesten we natuurlijk (haar) herinneringen ophalen. We nemen onze intrek in hotel Huis Vermeer aan het Grote Kerkhof. Wat heeft Hanzestad Deventer te bieden? Leuke antiquariaten, Gerard ter Borch (schilder, wel aardig, in het gemeentehuis was een kleine tentoonstelling ingericht: Magistraal over zijn leven en werk, in het bijzonder zijn schilderij Magistraat, ‘de Nachtwacht van Deventer’, maar niet heus) en theoloog Geert Grote (1340-1384), trendsettend met zijn Moderne Devotie (eigen geweten belangrijker dan het instituut kerk). Zijn schedel ligt in Museum De Waag.

Volgens Lieberte moesten we ook een kijkje nemen in oudste kerk van Deventer: de Bergkerk. Het was matig weer zodat een bezoek aan de Bergkerk de juiste tijdsbesteding leek.

Aldaar aangekomen bleek er een tentoonstelling te zijn ingericht. Wij naar binnen. Het is een indrukwekkende expositie van roofkunst uit de Tweede Wereldoorlog. De titel is: Roofkunst, voor, tijdens en na WOII (www.roofkunst.com). We zijn aangenaam verrast en de eerste vraag die ik kan stellen is: waarom wisten wij dit niet? We lezen de belangrijkste kranten en volgen alles wat met de Holocaust te maken heeft, we krijgen dagelijks Blendle-meldingen over Holocaustartikelen in het nieuws en weten niet dat deze belangwekkende tentoonstelling gaande is.

Voordat we de expositie bezoeken kijken we naar de documentaire over de totstandkoming van de tentoonstelling. De twee bestuursleden van de initiatiefnemer Ter Borch Stichting vertellen enthousiast over hun plannen en de realisatie van hun ambities. Daaf Ledeboer overdrijft daarbij wel een beetje met een zwaar aangezette en nederige, haast religieuze blijmoedigheid à la Taco Dibbets. Hij is zo enthousiast dat hij in de schaduw mocht staan van de grootsheid van de kunst, waar hij mee in aanraking kwam, dat het gaat schuren. Maar je moet hem na geven dat het mooie tentoonstelling is geworden waar de Ter Borch Stichting en Deventer terecht trots op mogen zijn.

Er vielen mij twee zaken in het bijzonder op. Dat is ten eerste de bewegende beelden van tandarts Ruurd Rodenburg die in Leeuwarden diverse filmopnames maakte hoe zijn overburen (familie De Jongh) op 12 november 1942 door de politie van huis gehaald werden. Samen met zijn drie dochters stapte Israël de Jongh op de trein naar Westerbork, waar ze vermoord werden. Ook zijn er beelden van leeghalen van hun huis aan de Spanjaardlaan door verhuisbedrijf A. Postma. Volgens mij zijn dit unieke filmbeelden, althans ik ken geen andere bewegende beelden van de Jodenvervolging in Nederland, anders dan de beelden van Westerbork. De filmpjes zijn beschikbaar gesteld door het Fries Film Archief. Zouden er nog meer filmbeelden zijn van de Sjoa?

Eigenlijk hadden deze filmbeelden slechts zijdelings betrekking op het onderwerp van de tentoonstelling, maar interessant was het wel. Dat brengt mij maar gelijk op het tweede punt dat opviel. En dat is dat het onderwerp roof en restitutie van Nederlandse kunstbezit zo omringd is door een treurige, ambtelijke, onbarmhartige en juridische spruitjeslucht met een zweem van bureaucratisch antisemitisme. We kopen natuurlijk ook de catalogus (Roof & Restitutie. De uittocht en gedeeltelijke terugkeer van Nederlands kunstbezit tijdens en na de Tweede Wereldoorlog door de samenstellers van de tentoonstelling Rudi Ekkart en Eelke Muller, Deventer, 2017) en lezen wat we natuurlijk allang weten en nog steeds pijn doet. ‘…, werd de Jodenvervolging in Nederland doorgevoerd als een stapsgewijs, zorgvuldig geregisseerd proces waarvan het fundament bestond uit juridische en ambtelijke regelingen. De roof van eigendommen van Joodse verzamelaars verliep als een bureaucratisch proces.’ Stelselmatig en stap voor stap werden de Joden dus uitgekleed en vermoord. Ook de kunst van Joden was soms gedwongen verkocht, soms ongedwongen maar wel door de oorlogsomstandigheden ingegeven. Maar de Nederlandse overheid heeft grotendeels andere motieven bij de kunstrecuperatie dan het bieden van hulp en rechtvaardigheid aan onredelijk hard getroffen oorlogsslachtoffers. Met de recuperatie konden de kunstwerken weer getoond worden aan het publiek (versterking van het nationale kunstpatrimonium). Maar daarnaast speelde er nog een belang, en wel een financieel belang van de overheid. Ik citeer: ‘De kunstvoorraad zou bij verkoop een vermogen van ettelijke miljoenen guldens opleveren, een bedrag dat de deerlijk gehavende rijksschatkist kon aanvullen. De belangen van de individuele beroofde burgers leken in de eerste naoorlogse jaren bijna een bijzaak.’

Na een reorganisatie van de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) in 1948 kreeg het restitutieproces meer vaart, maar de belangrijkste problemen werden niet verholpen. ‘Voor teruggave moest vast staan dat een werk het eigendom van de verzoeker was geweest en dat het onvrijwillig uit zijn bezit was geraakt. Een eventueel ontvangen tegenprestatie moest worden ingeleverd en daarnaast moest een onkostenvergoeding worden betaald. Voor oorlogsslachtoffers die alles waren kwijtgeraakt, konden deze eisen een onneembare horde zijn.’ Je was alles kwijtgeraakt en afgepakt, kwam berooid terug uit de kampen of uit de onderduik. Wat kon je allemaal aantonen? Waar haalde je het geld vandaan? Het geld dat je soms ontvangen had, was in veel gevallen weer afgepakt. Je moest dus geld terugbetalen dat ook al weer van je gestolen was, terwijl de kunstmarkt direct na de oorlog in een dip zat. Het was dan soms goedkoper om de veiling van je eigendommen af te wachten en ze op de veiling terug te kopen.

Het aantonen van onvrijwilligheid van de transactie (indien deze al had plaatsgehad) zal in veel gevallen ook moeilijk zijn geweest. Als je ervanuit ging dat vroeg of laat Nederland het Duitse voorbeeld zou volgen ten aanzien van de onteigening van Joods bezit en vermogen, dan kon je maar beter snel verkopen en met dit ‘zwarte geld’ je onderduik of vlucht te financieren. Is dit een vrijwillige verkoop? Je kan echt alle kanten op redeneren. En dat zullen partijen dan ook driftig hebben gedaan.

Ondanks dit restrictieve teruggavebeleid zijn er kort na de oorlog duizenden kunstwerken teruggeven aan de voormalige eigenaren. ‘In het begin van de jaren vijftig was de Nederlandse Rijksoverheid van mening dat de boeken konden worden gesloten. De overgebleven kunstwerken kwamen in beheer van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, om in bruikleen te worden gegeven aan musea of ter aankleding van openbare gebouwen. Deze werken vormen de huidige NK-collectie (Nederlands Kunstbezit-collectie). Vandaag de dag bestaat deze collectie nog uit ruim 4000 objecten.’ Later bleek het aantal 4800 te zijn, nadat al duizenden kunstwerken als niet-restitueerbaar waren verklaard en geveild waren (opbrengst: rekening Rijk).

Later, onder druk van de publieke opinie en de groeiende belangstelling van het publiek voor de nog steeds geldende naoorlogse onrechtvaardige behandeling van Joodse slachtoffers van het naziregime, is de politiek (niet de bureaucratie) tot het inzicht gekomen dat er een humaner restitutiebeleid moest worden ontwikkeld. Overigens wordt de term ‘humaner’ gebruikt in de tentoonstelling terwijl de catalogus spreekt van een ‘nieuw’ restitutiebeleid. Lees hiervoor het veel geraadpleegde handboek over de Nederlandse recuperatie en restitutie van door de nazi’s geroofde kunst: Betwist bezit van Eelke Muller en Helen Schretlen uit 2002.

Er wordt natuurlijk voorzien in een projectbureau, een commissie (Herkomst Gezocht) en een gefaseerde beleidsimplementatie. De eerste reeks van aanbevelingen in 2001 karakteriseerde het naoorlogse restitutiebeleid als ‘formalistisch, bureaucratisch, kil en veelal zelfs harteloos’.

Een van de aanbevelingen was ook dat alle verkopen van Joodse particulieren vanaf 10 mei 1940 zou moeten worden beschouwd als onvrijwillig, tenzij het tegendeel bewezen kon worden. Omkering van de bewijslast dus. Dat gold later ook voor de kunstrestitutie van de handel. Over het terugbetalen aan de Nederlandse staat van de verkoopopbrengst, werd nu aanbevolen dat dit alleen van toepassing was indien de verkoper of de erven het geld ter vrije beschikking hadden gekregen. Na deze aanbevelingen werd de commissie Polak (Adviescommissie Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog) op 1 januari 2002 ingesteld.

Er is ook een berekening gemaakt van de waarde van het niet-restitueerbare deel van alle gerecupereerde kunst. Dit bedrag zou aan een Joodse culturele instelling worden geschonken. Voorts hebben ook de musea onderzoek gedaan naar problematische gevallen van roofkunst. In 2007 werd er in de Hollandse Schouwburg een zoveelste tentoonstelling gehouden onder de titel Geroofd, maar van wie? om de rechtmatige eigenaren van de kunstwerken te achterhalen.

Het humanere restitutiebeleid heeft ertoe geleid dat de Restitutiecommissie vele kunstwerken heeft teruggegeven aan de rechtmatige eigenaar. Bekend zijn de zaken van Gutmann en Goudstikker. Maar opvallend is dat het gevoerde beleid erin heeft geresulteerd dat zeventig jaar na de oorlog de staat der Nederlanden een royale kunstverzameling heeft die niet van haar was. Ruim 4000 kunstwerken is de ‘ opbrengst’ van dit beleid ten behoeve van het algemeen belang en de Collectie Nederland. Dat heeft de overheid dus goed gedaan! Of niet? Eerst ontkennen, dan ontmoedigen, dan juridisch haast onmogelijk maken en ongeveer zestig jaar na de oorlog een humaner beleid ontwikkelen… Cynisch?

Er zijn veel boeken over geschreven, want deze houding jegens de Nederlandse slachtoffers van de Holocaust beperkte zich niet tot kunstvoorwerpen. Het gaat ook over al het andere geroofde bezit van de Joden, zoals het huizenbezit, de onteigende bedrijven, de verzekeringen, de erfpachtkwestie en de onzinnige belastingaanslagen. Op al deze fronten heeft de staat der Nederlanden inmiddels een ‘humaner’ beleid ontwikkeld en daar waar nodig schadevergoeding betaald, maar trots kunnen we er niet op zijn. De juridische spruitjeslucht was ziekmakend, maar werd gedoogd door de Nederlandse bevolking. Immers, wij, het volk, kiezen onze politieke vertegenwoordigers en bestuurders. Wij hebben als volk jarenlang goed gevonden dat onze overheid de berooide Joden zo in de kou heeft laten staan op basis van legalistische drogredeneringen. Waarom hebben we niet vanaf 1945 royaal en loyaal de slachtoffers het voordeel van de twijfel gegeven? Waarom hebben we niet direct alle geroofde Joodse kunst aan de Joodse gemeenschap teruggegeven. De commissie Van Kemenade heeft (een halve eeuw na het einde van de oorlog) een gedeeltelijk gevoel van rechtvaardigheid en rechtsherstel opgeleverd, maar het kwam wel heel erg laat en er moest wel heel erg om gevochten worden. Joodse hoogleraren als Klein en Lipschits, die gedocumenteerd op de hoogte waren van de dossiers en betrokken zijn geweest bij de onderzoeken, hebben geschat dat het uiteindelijke bedrag aan schadevergoeding ongeveer een vijfde was van de werkelijke schade. Royaal of karig?

En wij hebben met zijn allen onze (zuinige) overheid zijn gang laten gaan om regels te verzinnen waar de slachtoffers in praktische zin nooit of slechts mondjesmaat aan konden voldoen. In dit kader werd er in de naoorlogse Holocaustliteratuur vaak gesproken over naoorlogs antisemitisme. Ies Lipschits heeft er een boek over geschreven: De kleine Sjoa. En dat is precies zoals de Joden het gevoeld moeten hebben. Maar er zijn veel meer boeken over dit onderwerp (het oplevende antisemitisme kort na de oorlog) geschreven zoals Terugkeer van Nienke Hondius.

Eigenlijk had de titel van de tentoonstelling niet Roof moeten zijn, maar Dubbele roof. Dat was waarschijnlijk voor de mensen die de tentoonstelling organiseerden net te ongemakkelijk. Allemaal nette mensen die geen man en paard durven te noemen? En ja, nog zoiets, het verspreiden van desinformatie is gewoon liegen.

Maar is dit dan helemaal afgesloten anno 2017? Nee, onlangs heeft Salo Muller zich nog boos moeten maken over de Nederlandse Spoorwegen (15 juli 2017, https://nos.nl/nieuwsuur/artikel/2183326-nabestaande-holocaust-eist-schadevergoeding-ns.html). Hij eist een schadevergoeding. In landen als Frankrijk is dit, hoewel na commerciële dwang, al geregeld, maar in Nederland wordt gewacht. Schadebeperking zal dat heten. Salo Muller eist overigens ook het geld van de treinkaartjes terug die gedeporteerde Joden aan de spoorwegen hadden betaald om naar Vught of Westerbork vervoerd te mogen worden. Meewarig kijken de bestuurders naar deze pijnlijk roepende in de woestijn. En krijgt Salo Muller een afwijzing van de ‘klantenservice’, alsof hij tas in de trein vergeten was…

Gerton van Boom

16 augustus 2017

Gepost op

Roofkunst – 16 augustus 2017

Op de fiets van Laren (NH) naar Groningen. Elke dag zestig kilometer via de LF-routes. Vriendin Lieberte woonde haar hele jeugd in Olst en ging naar het gymnasium in Deventer. Daar moesten we natuurlijk (haar) herinneringen ophalen. We nemen onze intrek in hotel Huis Vermeer aan het Grote Kerkhof. Wat heeft Hanzestad Deventer te bieden? Leuke antiquariaten, Gerard ter Borch (schilder, wel aardig, in het gemeentehuis was een kleine tentoonstelling ingericht: Magistraal over zijn leven en werk, in het bijzonder zijn schilderij Magistraat, ‘de Nachtwacht van Deventer’, maar niet heus) en theoloog Geert Grote (1340-1384), trendsettend met zijn Moderne Devotie (eigen geweten belangrijker dan het instituut kerk). Zijn schedel ligt in Museum De Waag.

Volgens Lieberte moesten we ook een kijkje nemen in oudste kerk van Deventer: de Bergkerk. Het was matig weer zodat een bezoek aan de Bergkerk de juiste tijdsbesteding leek.

Aldaar aangekomen bleek er een tentoonstelling te zijn ingericht. Wij naar binnen. Het is een indrukwekkende expositie van roofkunst uit de Tweede Wereldoorlog. De titel is: Roofkunst, voor, tijdens en na WOII (www.roofkunst.com). We zijn aangenaam verrast en de eerste vraag die ik kan stellen is: waarom wisten wij dit niet? We lezen de belangrijkste kranten en volgen alles wat met de Holocaust te maken heeft, we krijgen dagelijks Blendle-meldingen over Holocausrtartikelen in het nieuws en weten niet dat deze belangwekkende tentoonstelling gaande is.

Voordat we de expositie bezoeken kijken we naar de documentaire over de totstandkoming van de tentoonstelling. De twee bestuursleden van de initiatiefnemer Ter Borch Stichting vertellen enthousiast over hun plannen en de realisatie van hun ambities. Daaf Ledeboer overdrijft daarbij wel een beetje met een zwaar aangezette en nederige, haast religieuze blijmoedigheid à la Taco Dibbets. Hij is zo enthousiast dat hij in de schaduw mocht staan van de grootsheid van de kunst, waar hij mee in aanraking kwam, dat het gaat schuren. Maar je moet hem na geven dat het mooie tentoonstelling is geworden waar de Ter Borch Stichting en Deventer terecht trots op mogen zijn.

Er vielen mij twee zaken in het bijzonder op. Dat is ten eerste de bewegende beelden van tandarts Ruurd Rodenburg die in Leeuwarden diverse filmopnames maakte hoe zijn overburen (familie De Jongh) op 12 november 1942 door de politie van huis gehaald werden. Samen met zijn drie dochters stapte Israël de Jongh op de trein naar Westerbork, waar ze vermoord werden. Ook zijn er beelden van leeghalen van hun huis aan de Spanjaardlaan door verhuisbedrijf A. Postma. Volgens mij zijn dit unieke filmbeelden, althans ik ken geen andere bewegende beelden van de Jodenvervolging in Nederland, anders dan de beelden van Westerbork. De filmpjes zijn beschikbaar gesteld door het Fries Film Archief. Zouden er nog meer filmbeelden zijn van de Sjoa?

Eigenlijk hadden deze filmbeelden slechts zijdelings betrekking op het onderwerp van de tentoonstelling, maar interessant was het wel. Dat brengt mij maar gelijk op het tweede punt dat opviel. En dat is dat het onderwerp roof en restitutie van Nederlandse kunstbezit zo omringd is door een treurige, ambtelijke, onbarmhartige en juridische spruitjeslucht met een zweem van bureaucratisch antisemitisme. We kopen natuurlijk ook de catalogus (Roof & Restitutie. De uittocht en gedeeltelijke terugkeer van Nederlands kunstbezit tijdens en na de Tweede Wereldoorlog door de samenstellers van de tentoonstelling Rudi Ekkart en Eelke Muller, Deventer, 2017) en lezen wat we natuurlijk allang weten en nog steeds pijn doet. ‘…, werd de Jodenvervolging in Nederland doorgevoerd als een stapsgewijs, zorgvuldig geregisseerd proces waarvan het fundament bestond uit juridische en ambtelijke regelingen. De roof van eigendommen van Joodse verzamelaars verliep als een bureaucratisch proces.’ Stelselmatig en stap voor stap werden de Joden dus uitgekleed en vermoord. Ook de kunst van Joden was soms gedwongen verkocht, soms ongedwongen maar wel door de oorlogsomstandigheden ingegeven. Maar de Nederlandse overheid heeft grotendeels andere motieven bij de kunstrecuperatie dan het bieden van hulp en rechtvaardigheid aan onredelijk hard getroffen oorlogsslachtoffers. Met de recuperatie konden de kunstwerken weer getoond worden aan het publiek (versterking van het nationale kunstpatrimonium). Maar daarnaast speelde er nog een belang, en wel een financieel belang van de overheid. Ik citeer: ‘De kunstvoorraad zou bij verkoop een vermogen van ettelijke miljoenen guldens opleveren, een bedrag dat de deerlijk gehavende rijksschatkist kon aanvullen. De belangen van de individuele beroofde burgers leken in de eerste naoorlogse jaren bijna een bijzaak.’

Na een reorganisatie van de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) in 1948 kreeg het restitutieproces meer vaart, maar de belangrijkste problemen werden niet verholpen. ‘Voor teruggave moest vast staan dat een werk het eigendom van de verzoeker was geweest en dat het onvrijwillig uit zijn bezit was geraakt. Een eventueel ontvangen tegenprestatie moest worden ingeleverd en daarnaast moest een onkostenvergoeding worden betaald. Voor oorlogsslachtoffers die alles waren kwijtgeraakt, konden deze eisen een onneembare horde zijn.’ Je was alles kwijtgeraakt en afgepakt, kwam berooid terug uit de kampen of uit de onderduik. Wat kon je allemaal aantonen? Waar haalde je het geld vandaan? Het geld dat je soms ontvangen had, was in veel gevallen weer afgepakt. Je moest dus geld terugbetalen dat ook al weer van je gestolen was, terwijl de kunstmarkt direct na de oorlog in een dip zat. Het was dan soms goedkoper om de veiling van je eigendommen af te wachten en ze op de veiling terug te kopen.

Het aantonen van onvrijwilligheid van de transactie (indien deze al had plaatsgehad) zal in veel gevallen ook moeilijk zijn geweest. Als je ervanuit ging dat vroeg of laat Nederland het Duitse voorbeeld zou volgen ten aanzien van de onteigening van Joods bezit en vermogen, dan kon je maar beter snel verkopen en met dit ‘zwarte geld’ je onderduik of vlucht te financieren. Is dit een vrijwillige verkoop? Je kan echt alle kanten op redeneren. En dat zullen partijen dan ook driftig hebben gedaan.

Ondanks dit restrictieve teruggavebeleid zijn er kort na de oorlog duizenden kunstwerken teruggeven aan de voormalige eigenaren. ‘In het begin van de jaren vijftig was de Nederlandse Rijksoverheid van mening dat de boeken konden worden gesloten. De overgebleven kunstwerken kwamen in beheer van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, om in bruikleen te worden gegeven aan musea of ter aankleding van openbare gebouwen. Deze werken vormen de huidige NK-collectie (Nederlands Kunstbezit-collectie). Vandaag de dag bestaat deze collectie nog uit ruim 4000 objecten.’ Later bleek het aantal 4800 te zijn, nadat al duizenden kunstwerken als niet-restitueerbaar waren verklaard en geveild waren (opbrengst: rekening Rijk).

Later, onder druk van de publieke opinie en de groeiende belangstelling van het publiek voor de nog steeds geldende naoorlogse onrechtvaardige behandeling van Joodse slachtoffers van het naziregime, is de politiek (niet de bureaucratie) tot het inzicht gekomen dat er een humaner restitutiebeleid moest worden ontwikkeld. Overigens wordt de term ‘humaner’ gebruikt in de tentoonstelling terwijl de catalogus spreekt van een ‘nieuw’ restitutiebeleid. Lees hiervoor het veel geraadpleegde handboek over de Nederlandse recuperatie en restitutie van door de nazi’s geroofde kunst: Betwist bezit van Eelke Muller en Helen Schretlen uit 2002.

Er wordt natuurlijk voorzien in een projectbureau, een commissie (Herkomst Gezocht) en een gefaseerde beleidsimplementatie. De eerste reeks van aanbevelingen in 2001 karakteriseerde het naoorlogse restitutiebeleid als ‘formalistisch, bureaucratisch, kil en veelal zelfs harteloos’.

Een van de aanbevelingen was ook dat alle verkopen van Joodse particulieren vanaf 10 mei 1940 zou moeten worden beschouwd als onvrijwillig, tenzij het tegendeel bewezen kon worden. Omkering van de bewijslast heet dat. Dat gold later ook voor de kunstrestitutie van de handel. Over het terugbetalen aan de Nederlandse staat van de verkoopopbrengst werd nu aanbevolen dat dit alleen van toepassing was indien de verkoper of de erven het geld ter vrije beschikking hadden gekregen. Na deze aanbevelingen werd de commissie Polak (Adviescommissie Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog) op 1 januari 2002 ingesteld.

Er is ook een berekening gemaakt van de waarde van het niet-restitueerbare deel van alle gerecupereerde kunst. Dit bedrag zou aan een Joodse culturele instelling worden geschonken. Voorts hebben ook de musea onderzoek gedaan naar problematische gevallen van roofkunst. In 2007 werd er in de Hollandse Schouwburg een zoveelste tentoonstelling gehouden onder de titel Geroofd, maar van wie?

Het humanere restitutiebeleid heeft ertoe geleid dat de Restitutiecommissie vele kunstwerken heeft teruggegeven aan de rechtmatige eigenaar. Bekend zijn de zaken van Gutmann en Goudstikker. Maar opvallend is dat het gevoerde beleid erin heeft geresulteerd dat zeventig jaar na de oorlog de staat der Nederlanden een royale kunstverzameling heeft die niet van haar was. Ruim 4000 kunstwerken is de ‘ opbrengst’ van dit beleid ten behoeve van het algemeen belang en de Collectie Nederland. Dat heeft de overheid dus goed gedaan. Of niet? Eerst ontkennen, dan ontmoedigen, dan juridisch haast onmogelijk maken en ongeveer zestig jaar na de oorlog een humaner beleid ontwikkelen… Cynisch?

Er zijn veel boeken over geschreven, want deze houding jegens de Nederlandse slachtoffers van de Holocaust beperkte zich niet tot kunstvoorwerpen. Het gaat ook over al het andere geroofde bezit van de Joden, de verzekeringen, de erfpachtkwestie en de onzinnige belastingaanslagen. Op al deze fronten heeft de staat der Nederlanden inmiddels een ‘humaner’ beleid ontwikkeld en daar waar nodig schadevergoeding betaald, maar trots kunnen we er niet op zijn. De juridische spruitjeslucht was ziekmakend, maar werd gedoogd door de Nederlandse bevolking. Immers, wij, het volk, kiezen onze politieke vertegenwoordigers en bestuurders. Wij hebben als volk jarenlang goed gevonden dat onze overheid de berooide Joden zo in de kou heeft laten staan op basis van legalistische drogredeneringen. Waarom hebben we niet vanaf 1945 royaal en loyaal de slachtoffers het voordeel van de twijfel gegeven? Waarom hebben we niet direct alle geroofde Joodse kunst aan de Joodse gemeenschap teruggegeven. De commissie Kemenade (een halve eeuw na het einde van de oorlog) heeft wel een gedeeltelijk gevoel van rechtvaardigheid en rechtsherstel opgeleverd, maar het kwam wel heel erg laat en er moest wel heel erg om gevochten worden. En wij hebben met zijn allen onze overheid zijn gang laten gaan om regels te verzinnen waar de slachtoffers in praktische zin nooit of slechts mondjesmaat aan konden voldoen. In dit kader werd er in de naoorlogse Holocaustliteratuur vaak gesproken over naoorlogs antisemitisme. Ies Lipschits heeft er een boek over geschreven: De kleine Sjoa. En dat is precies zoals de Joden het gevoeld moeten hebben. Eigenlijk had de titel van de tentoonstelling niet Roof moeten zijn, maar Dubbele roof. Dat was waarschijnlijk voor de mensen die de tentoonstelling organiseerden net te ongemakkelijk. Allemaal nette mensen die geen man en paard durven te noemen? En ja, nog zoiets, het verspreiden van desinformatie is gewoon liegen.

Maar is dit dan helemaal afgesloten anno 2017? Nee, onlangs heeft Salo Muller zich nog boos moeten maken over de Nederlandse Spoorwegen (15 juli 2017, https://nos.nl/nieuwsuur/artikel/2183326-nabestaande-holocaust-eist-schadevergoeding-ns.html). Hij eist een schadevergoeding. In landen als Frankrijk is dit al geregeld, maar in Nederland wordt gewacht. Schadebeperking zal dat heten. Salo Muller eist overigens ook het geld van de treinkaartjes terug die gedeporteerde Joden aan de spoorwegen hadden betaald om naar Vught of Westerbork vervoerd te mogen worden. Meewarig kijken de bestuurders naar deze pijnlijk roepende in de woestijn. En krijgt Salo Muller een afwijzing van de ‘klantenservice’.

Gerton van Boom

16 augustus 2017

Gepost op

Eberhard van der Laan in Zomergasten – 30 juli 2017

Natuurlijk zaten we in huize Van Boom ook klaar om naar onze bestuurlijke held te kijken. De enige politicus die we oprecht konden geloven en vertrouwen. Wat een geweldige bestuurder en mens is Eberhard van der Laan, burgemeester van Amsterdam, de stad waar veel Van Boompjes geboren zijn en sommige nog leven. Mijn moeder haalde in de jaren zeventig altijd tompoucen in huis als Ajax een Europacupwedstrijd moest spelen. We gingen er met het hele gezin en de buren lekker voor zitten. Zo’n avond was het…

Maar de avond bracht mij ergernis en boosheid. Wat deed onze rechtschapen mensenmens? Hij wil in alles nuanceren en de redelijke ‘oud-advocaat’ zijn die alle voors en tegens in een juiste balans wil krijgen. Ik heb het over het onderwerp Jodenvervolging dat hem zo aan het hart gaat. Hij wil iets aantonen en rechtzetten wat hem al lang dwars zit: de te gemakkelijke beschuldiging dat we in de oorlog slappelingen waren en onze onverschilligheid de ondergang van de Joodse medemens heeft betekent of beter gezegd, ernstig heeft bevorderd. Hij vindt dat deze beschuldiging (beter) onderbouwd moet worden, zoals in een dagvaarding of tenlastelegging. Op irritante wijze wil hij ons meermalen duidelijk maken dat hij ‘oud-advocaat’ is en de zaken graag als juridische procedures wil beschouwen. Maar wat hij hiermee realiseert ten aanzien van de Jodenvervolging in Nederland is waarschijnlijk alleen het tegenovergestelde.

Hij beschouwt de oorlog en de Sjoa als een moreel kompas, terwijl hij feitelijk geneigd is de waarheid deels te negeren. Ik zal dat straks allemaal netjes uitleggen. Spontaan riep ik: geschiedvervalsing! Te grote woorden? Ongepaste kritiek? Misschien, maar wat ik te zeggen heb, moet toch gezegd worden. Anders kan ik beter direct stoppen met het uitgeven van boeken over de Holocaust.

Evelien Gans schreef in het NRC op donderdag 3 augustus al een artikel over Van der Laan en zijn opvattingen over de Holocaust (‘Van der Laan te positief over verzet tegen de Jodenvervolging’ – de tekst heb ik voor de geïnteresseerde lezer hieronder integraal opgenomen). Alles wat ze schrijft kan ik onderschrijven, maar ze is te lief voor de aimabele burgervader. Tijdens de uitzending nog heb ik historicus Rob Bakker geappt en mijn verontwaardiging uitgesproken. Hij is de auteur van het binnenkort (januari 2018) te verschijnen boek De boekhouders van de Holocaust. Die boekhouders waren natuurlijk de ambtenaren die, ja laten we het maar gewoon zeggen, zwaar gecollaboreerd hebben en zodoende argeloos de Nederlandse Joden kansloos in de afgrond hebben laten storten. Daarbij hebben velen ook zelf vuile handen gemaakt. Hij adviseerde mij het te laten gaan. ‘Van der Laan is heiligverklaard en kritiek zal van hem afglijden.’ Maar ook voor mij is de Holocaust een moreel kompas waar we op moeten varen en dus iets van moeten leren, maar mijn conclusie zijn anders en ongemakkelijker. Alleen op deze manier kan je proberen in de toekomst een andere koers te varen op dit kompas. Op de manier van Eberhard van der Laan kan er makkelijk een wig gedreven worden in lespakket dat de Endlösung representeert.

In aanvulling op Evelien Gans wil ik twee onderwerpen uit Zomergasten met Van der Laan bespreken. Hij brengt de Amsterdamse Jood Dolf Aronson in beeld die van mening was dat er onterecht veel ‘poeha’ gemaakt wordt van de Februaristaking en de geroemde solidariteit. Na de Februaristaking was de solidariteit opeens grotendeels verdwenen, met alle gevolgen van dien. Hoe dat kon?, was door Aronson niet te beantwoorden. Van der Laan vindt dit ook een goede vraag en beantwoordde hem ook niet. Dat is merkwaardig omdat hij er blijk van geeft redelijk op de hoogte te zijn van de recente Nederlandse Holocaust-historiografie. Zo moet hij o.a. de dissertatie kennen van Pim Griffioen en Ron Zeller (Jodenvervolging in Nederland, Frankrijk en België 1940-1945. Overeenkomsten, verschillen, oorzaken. Uitgeverij Boom, 2011, 1045 pagina’s). Hij geeft cijfers en de belangrijkste resultaten van de objectieve verschillen tussen Nederland, Frankrijk en België. Maar deze vraag beantwoorden is hem niet gegeven, terwijl hij zelf een boek over het onderwerp Jodenvervolging had willen schrijven. Maar als hij gewoon de bijbel van de geschiedschrijving van de Jodenvervolging in Nederland had gelezen, hadden hij en Aronson het antwoord geweten. Of in ieder geval de theorie van Loe de Jong – de auteur van deze bijbel – hierover kunnen citeren. Ik heb het natuurlijk over het hooggebergte van de Nederlandse bezettingsgeschiedschrijving: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog 1939-1945. Loe de Jong schrijft in deel 5 of 6, daar wil ik even vanaf zijn, over het schrijnende gebrek aan solidariteit binnen de Joodse gemeenschap en binnen de Nederlandse samenleving als geheel waardoor terreur (of de angst voor terreur) in een simpel spel van verdeel en heers door de kleine Duitse bezettingsmacht bestaande uit overwegend fanatieke SS’ers een geweldig rendement voor de moordenaars heeft kunnen opleveren. Een voor de Nederlandse samenleving, tot de dag vandaag, beschamend rendement. Beschamend te meer als de oorzaken ervan genuanceerd moeten worden tot een ja-maar-verhaal (ja-maar in de zin van: ze hebben weliswaar iets slechts gedaan maar ook iets goeds gedaan).

Wat schrijft Loe de Jong? Vrij geparafraseerd komt het erop neer dat de Joodse gemeenschap nooit akkoord had moeten gaan met de oprichting, rol en functioneren van de Joodse Raad zoals voorgesteld of voorgeschreven (of afgedwongen) door de bezetter. De Joodse Raad heeft zich laten gebruiken als handlanger, als uitvoerder of wegbereider van de desastreuze en criminele Duitse genocidale maatregelen. Principieel hadden de Joden moeten weigeren. Dan hadden de boeven impopulairdere maatregelen moeten nemen waardoor het gevoel van noodzakelijke solidariteit blijvend gevoed had kunnen (en moeten) worden. Maar nu is de Joodse Raad opgericht die het Joodse verzet moest ontwapenen en het standpunt innam om maar aan de harde Duitse maatregelen te voldoen, ‘om erger te voorkomen’. Maar men had onderschat welk signaal hiervan uitging richting Nederlandse samenleving. Als de Joden zelf al geen verzet meer aantekenden en dat de vooruitgeschoven leiders en vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap zich al neerlegden bij gedwongen deportatie, waarom moesten argelozen (arische) buren dan hun leven in de waagschaal stellen voor de Joodse medeburgers? In deze situatie was het nu al te gemakkelijk om een andere kant op te kijken, als men het al had gezien of had willen zien wat er met de Joden stond te gebeuren. En wat stond er dan wel te gebeuren? Industriële vergassing is als onomstreden feitelijke kennis pas van na de oorlog.

Dus het antwoord op de vraag is lafheid en daardoor ontstond een makkelijk te rechtvaardigen gebrek aan solidariteit. ‘Ieder voor zich en God voor ons allen’ was, zeker achteraf gezien, de slechtste optie. De ontslagen Joodse voorzitter van Hoge Raad mr. L.E. Visser was en bleef een roepende in de woestijn. Hij pleitte voor principiële non-coöperatie.

Daarnaast moet hier melding gemaakt worden van een andere desastreuze ontwikkeling. Binnen veertien dagen heeft de ambtelijke top (de secretarissen-generaal van de verschillende departementen) zich neergelegd bij het feit dat de nazi’s het land zouden regeren. Ook op dit vlak zou men voorlopig meewerken. Dat was de instructie: onderwerping aan de bezetter. Dit beleid is gevolgd door een uitspraak van de Hoge Raad, die niet protesteerde toen haar Joodse roerganger (de reeds genoemde mr. L.E. Visser) ontslagen werd, dat alle Duitse maatregelen kracht van wet in Nederland hadden. Voorts heeft het gehele bestuurlijke apparaat meegewerkt ‘als beste jongetje van de klas’. De bestuurlijk collaborerende werking die toen over de Joodse medemens is ‘uitgerold’ is uniek en moet de Duitsers in hun vuistje hebben doen gniffelen. Wat waren die Nederlanders (Joden en niet-Joden gelijk) naïef? Een mep in het gezicht, een dreigementje en af en toe een klein botje toewerpen en ze waren gelukkig en ervan overtuigd dat meebuigen de scherpe kantjes van de vervolgingen af zouden halen. De nazi’s hoefden zodoende niet veel te doen. De makke Nederlanders hielpen goed mee. Rijksambtenaren, gemeenteambtenaren, politie, advocaten, notarissen, spoorweg- en trampersoneel en diverse semioverheidsinstellingen – bijna iedereen werkte braaf mee. Ja, anders zou je je baan kunnen verliezen en je hebt ook een gezin te onderhouden, nietwaar? Dit alles werd dus gelegitimeerd door de hoogste (ambtelijke) bazen. Een hele lichte vorm van antisemitisme, hebzucht en vooral angst voor het eigen hachje deden de rest. Het is daarom opvallend dat veel Joden hebben kunnen onderduiken, hoewel dat in de meeste gevallen alleen tegen betaling geschiedde.

Wat in dit kader zorgwekkend is, dat is niet de angst, maar het feit dat we ook nog eens het braafste jongetje van de klas wilden zijn. Een goed voorbeeld is de ambtenaar Jacob Lentz, het Nederlandse equivalent van een radertje als Adolf Eichmann (banaliteit van het kwaad). Hij is zelfs naar Berlijn afgereisd om zijn zelf ontwikkelde (onvervalsbaar geachte) persoonsbewijs te promoten en zodoende een wit voetje te halen. Dit was een belangrijk onderdrukkingsmiddel van de Duitsers en waarom zou je als Nederlandse ambtenaar je zo je best hiervoor doen? De Duitsers zullen zich over deze vergevorderde vorm van hielenlikkerij verbaasd hebben. Met een ongekende accuratesse hebben de ambtenaren ‘zwarte ruiters’ aangebracht op de kaarten van Joden in de gemeentelijke basisadministraties. Het aantal ambtelijke weigeraars was op één hand te tellen.

Het lijkt erop dat dit karaktertrekje nog steeds met enige regelmaat de kop opsteekt. We willen de baas graag tutoyeren en onafhankelijk en tegen de heersende hiërarchie en autoriteit ingaan, maar als het eropaan komt willen wij de regels altijd iets strenger maken dan we (internationaal) hebben afgesproken. Deze karaktertrek zou eens onderzocht moeten worden.

Het tweede punt uit Zomergasten over de Holocaust dat ik wil adresseren is het volgende. Van der Laan stelt dat de beschuldiging van de ‘slappe Nederlanders’ slecht of niet onderbouwd is. Nou, dat is een gotspe! Hoeveel bewijs wilt u hebben, burgemeester? U – ik richt me maar direct tot u – kunt gewoon, wederom, Loe de Jong (of Presser, Herzberg of de duizend andere monografieën over de Jodenvervolging) erop naslaan en het staat er allemaal in, gedetailleerd tot in het onzinnige, onomstreden en wetenschappelijk verantwoord. Ook de rol van de overheid en het ambtelijke apparaat na de oorlog heeft hemeltergend kwetsend en discriminerend voor de Joden gewerkt. Ik ga het allemaal niet herhalen. De bewijslast dat u (als ‘oud-advocaat’) wenst is overweldigend en, nogmaals, onomstreden. ‘I rest my case, your honor.’ Het is niet te bevatten dat u deze kritiek uit! Wat kan daar achter zitten? Ik snap het niet. Het is geen ‘makkelijk verwijt’ zoals u stelt. Het is wel een ongemakkelijke werkelijkheid. Het lijkt erop dat u de geschiedschrijving wilt corrigeren. Dat kan niet, dat mag niet. Dat zou het morele kompas helemaal in de war sturen. Wat doet u nu? Mijn eerste reactie was dat dit ook een vorm van collaboratie is, maar dat gaat natuurlijk te ver. Dat is veel te emotioneel. Maar wat doet u dit zeggen?

U begon de uitzending met de uitspraak: ‘Ik ben geen politicus. Ik ben een burger die zich een tijdje afgeeft met bestuur en dat is politiek.’ Maar na de uitzending geloofde ik deze uitspraak niet meer. U bent een heel gewiekste politicus. De gewiekste politicus die ik ken. Wat is mijn theorie?

U heeft een groot deel van uw werkzame leven als ‘oud-advocaat’ de publieke zaak gediend. U bent bestuurder en heeft ‘het besturen’ nooit alleen kunnen doen. U hebt altijd gewerkt met ambtenaren die u waarschijnlijk overwegend loyaal gediend hebben. Zonder hen was u nooit geworden wat u nu bent: ‘een unieke en terecht heiligverklaarde bestuurder’. U bent een sympathieke man die het vervelend vindt dat de door u zo geliefde collega’s postuum (met de kennis van nu, zonder rekening te houden met de moeilijke en onduidelijke omstandigheden) en virulent door het slijk gehaald worden voor wat hun ambtelijke voorouders hebben misdaan. Immers, het was toen geen gemakkelijke tijd… U wilt uw collega tegemoet komen en een beetje helpen om al deze kritiek tegen te gaan of tot redelijke en behapbare proporties terug te dringen. Daarvoor kan de waarheid best een beetje opschuiven. U bent immers geen onverschillig mens. Ja, een ander antwoord kan ik niet verzinnen. Uit medemenselijkheid en collegialiteit wilt u nu ook een beetje solidair zijn met uw ambtenaren, terwijl deze ambtenaren (bijna zonder uitzondering) nooit solidair zijn geweest met onze kwetsbare Joodse minderheid.

Wat mij ronduit stoorde is uw gekoketteer met uw status als ‘oud-advocaat’. Dat moet u nooit meer doen. Advocaten reageren meestal verongelijkt op zaken. Voor hen is de wet vaak ‘leidend’, terwijl de wet ook maar een gemaakte afspraak is die niet rechtvaardig hoeft te zijn. Een wet kan daardoor ook ‘lijdend’ zijn. Een wet kan morgen aangepast worden waardoor er opeens een nieuwe werkelijkheid zou ontstaan? Nee dus. De discussie over het morele kompas ten aanzien van de Jodenvervolging hoort en mag derhalve geen juridische discussie te zijn. Het dient een moreel-ethische discussie te zijn waarbij j’accuse-achtige oordelen uitgesproken kunnen worden. Dit betekent m.i. dat u zich nooit meer zou moeten afficheren als ‘oud-advocaat’. U bent primair een gedreven politicus die kan en moet oordelen en zich moet uitspreken over maatschappelijk ethische kwesties. U dient verre verwijderd te blijven van de ambtelijk legalistische spruitjeslucht die het morele oordeel over de Jodenvervolging als decennialang achtervolgt.

Ik realiseer me dat mijn betoog emotioneel is en u bekritiseert, terwijl we ongetwijfeld aan dezelfde kant staan. Het zijn misschien accentverschillen, maar naar mijn mening wel met mogelijk grote gevolgen. Ik hoop niet dat u door mijn kritiek geschokt zult zijn. U heeft het nooit zo bedoeld of zo gezegd. Ik wil mijn opmerkingen ook direct relativeren met het roemen voor al hetgeen u heeft gedaan en nog zal doen voor de goede zaak van het levendig houden van de herinnering en les van de Holocaust. Met name ook uw bijdrage aan de totstandkoming van het Holocaust Namenmonument – het initiatief van het Nederlands Auschwitz Comité.

Alles overziend vind ik u, ook na de uitglijder in Zomergasten, nog steeds de beste burgemeester van Amsterdam die ik ken. Ik kom graag een keer een kopje thee drinken om een en ander nader toe te lichten. Ik zal dan enkele boeken over dit onderwerp voor u meenemen. Het ga u goed!

Gerton van Boom

Uitgever Verbum Holocaust Bibliotheek

5 augustus 2017

Van der Laan te positief over verzet tegen Jodenvervolging

In Zomergasten probeerde Eberhard van der Laan het beeld dat Nederland zich niet genoeg verzette recht te zetten. Daarin schoot hij door, vindt Evelien Gans.

Met gemengde gevoelens keek en luisterde ik zondag naar een indrukwekkende gast bij Zomergasten. Alle respect voor Eberhard van der Laan, als burgemeester en als mens en hoe hij omgaat met zijn ongeneeslijke ziekte. Alle respect ook voor zijn ouders, en al die andere Nederlanders, die tijdens de Tweede Wereldoorlog aan het verzet deelnamen, en onder meer Joden onderdak boden. Het moge duidelijk zijn dat het verzetsmilieu Van der Laan heeft getekend: persoonlijk, en politiek. Dat heeft geleid tot een grote betrokkenheid bij ‘de oorlog’ – en oorlog en onderdrukking in het algemeen – maar soms ook tot blikvernauwing. Over dat laatste gaat het mij nu.

De Jodenvervolging in Nederland is een uitgesproken pijnpunt voor Van der Laan. Dat bleek al eerder tijdens zijn toespraken op de Dam op 4 mei en bij Auschwitzherdenkingen. Terecht en begrijpelijk. Maar precies wat dit thema betreft, valt er wel wat af te dingen op zijn uitspraken tijdens Zomergasten, en op de filmfragmenten waarmee hij deze illustreerde. Van der Laan stelde dat Amsterdam in een spagaat verkeert: trots op de Februaristaking, schaamte over het relatief en absoluut gezien zeer hoge aantal gedeporteerde en vermoorde Joden. Als een van de belangrijkste – en in de geschiedschrijving algemeen aanvaarde – oorzaken noemt hij het ideologisch gemotiveerde, virulent antisemitische SS-regime in Nederland. Terwijl in België en Frankrijk Duitse militairen aan de macht waren. Er zijn inderdaad meer objectieve factoren: het moeilijk weg kunnen komen uit Nederland; de bevolkingsdichtheid, enzovoorts. Toch vormt dit soort verklaringen niet het hele antwoord.

In het fragment over de Februaristaking dat op Van der Laans verzoek werd vertoond, zegt de Joodse Dolf Aronson de staking weliswaar ‘geweldig’ te hebben gevonden, maar dat men niks gedaan had ‘na 1942 toen ze echt de mensen begonnen weg te halen. Niemand heeft wat gedaan. Integendeel, ze hebben meegeholpen’. In die zin vindt Aronson al die aandacht voor de staking maar ‘poeha’. Daar gaat Van der Laan niet op in – integendeel. Zijn eerder geuite nuancerende opmerking dat er helaas minder moedige Nederlanders zijn geweest dan wenselijk was, maar ook minder ‘slechte’ dan sommigen beweren, is juist. Maar ook erg generaliserend en in die zin onbevredigend. Hij legt, mijns inziens, disproportioneel veel nadruk op het verzet dat – ook dat is genoegzaam aangetoond – pas goed op gang kwam toen de Joden al grotendeels waren gedeporteerd. De meeste Nederlandse ambtenaren hadden op dat punt plichtsgetrouw hun werk gedaan.

Door het uiterst karikaturale fragment uit de film van Ate de Jong In de schaduw van de overwinning (1986) te laten zien – een echtpaar wil hun twee verdwenen fietsen inruilen voor informatie over de vindplaats van twee ondergedoken Joden – bagatelliseert Van der Laan in feite het zeer reële verschijnsel ‘verraad’. Van de 28.000 ondergedoken Joden is een derde ontdekt, verraden en alsnog gedeporteerd. Afgezien van het ‘speurwerk’ van NSB’ers, SS’ers en aanverwanten, waren er heel wat Nederlanders die, zonder dat er een fiets op het spel stond, Joden verraadden. Voor hen ging het om de 7,50 gulden ‘kopgeld’.

Tegenover verzet stond dus collaboratie en verraad. En er was wel degelijk onverschilligheid. Van der Laan zet zich af tegen het verwijt dat de meeste Nederlanders ‘slappelingen’ waren. Daarin heeft hij volstrekt gelijk. Maar hij slaat de plank mis wanneer hij in één adem betoogt dat ze „hartstikke anti-Duits” én „hartstikke” tegen de Jodenvervolging waren. Hij ondersteunt deze stelling met een filmfragment van een lezing door de historicus Bart van der Boom. Diens boek Wij wisten niets van hun lot. Gewone Nederlanders en de Holocaust (2012) is controversieel, zowel inhoudelijk – hij reduceert bijvoorbeeld de Holocaust tot ‘directe moord na aankomst’ – als methodiek: zo neemt hij alles letterlijk wat in dagboeken staat, behalve als er ‘vernietiging’ van de Joden staat. Uit ‘hartstikke’ anti-Duits volgde bepaald niet automatisch ‘hartstikke’ anti-Jodenvervolging.

Het antisemitisme nam toe tijdens de bezetting, en lang niet alleen vanwege nazipropaganda. Het zou veel moeilijker blijken Joden dan niet-Joden aan een onderduikadres te helpen. En: natuurlijk wist bijna niemand van de gaskamers. Hoe kon dat, en hoe zou het te bevatten zijn geweest, al waren er geruchten? Maar de anti-Joodse maatregelen die eraan voorafgingen waren onheilspellend genoeg. Waarom zouden immers de ouders van Van der Laan Joden hebben laten onderduiken? Anders dan Van der Boom, die het begrip ‘verdringen’ verwerpt, heeft hij het wel degelijk, en met reden, over het fenomeen ‘wegduwen’. Nu doet hij – zoals velen – iets te veel aan wishful thinking. De meeste Nederlanders gingen ervan uit dat de Joden niet terug zouden komen. Er moest soms politie (en niet degenen die de Duitsers terzijde hadden gestaan) aan te pas komen om Joodse eigendommen bij zogenaamde ‘bewariërs’ terug te halen – in het bij Van der Laan, en ook bij mij, zo geliefde Amsterdam.

Evelien Gans is emeritus hoogleraar moderne Joodse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam.

Dit artikel is verschenen in het NRC Handelsblad van donderdag 3 augustus 2017 op pagina 16-17.